ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/337 ZW + 10/338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en medische grondslag bij zwangerschaps- en bevallingsklachten

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante, die na haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering ongeschikt werd bevonden voor haar werk. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante had zich ziek gemeld na haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering, maar het Uwv weigerde haar ziekengeld op basis van een medische beoordeling. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de weigering van ziekengeld onvoldoende was onderbouwd, vooral gezien de visie van de huisarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de medische beoordeling niet voldoende was en dat appellante niet adequaat was geïnformeerd over haar functieomschrijving. De Raad vernietigde de beslissing van het Uwv en oordeelde dat appellante per 20 april 2009 geen recht had op ziekengeld, maar dat de eerdere weigering per 1 februari 2009 onvoldoende was onderbouwd. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

10/337 ZW + 10/338 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 december 2009, 09/458 en 09/459 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/876 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brieven van 10 november 2010 en 23 maart 2011 de gronden van het hoger beroep aangevuld en de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het Uwv heeft desgevraagd daarop gereageerd met een schrijven van 2 december 2010.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting op 6 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Broens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam als administratief medewerker en is aansluitend aan haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (WAZO) op 30 oktober 2007 ongeschikt gebleven ten gevolge van zwangerschaps- en bevallingsklachten. In verband daarmee is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een beoordeling door de verzekeringsarts op 28 april 2008 is appellante bij besluit van dezelfde datum per 29 april 2008 verder ziekengeld geweigerd op de grond dat zij weer geschikt was voor haar arbeid. Bij besluit van 27 juni 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2009 gegrond verklaard, onder vernietiging van het besluit van 27 juni 2008, met de opdracht aan het Uwv om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische grondslag van de besluitvorming onvoldoende was en dat ook een afdoende omschrijving van het werk van appellante ontbrak.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2009 het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2008 opnieuw ongegrond verklaard.
1.3. Inmiddels had appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 1 februari 2009 ziekgemeld met rechterhand- en armklachten. De verzekeringsarts, die appellante op 16 april 2009 op het spreekuur zag, vond appellante niet ongeschikt voor haar arbeid per 1 februari 2009, subsidiair per 20 april 2009. Bij besluit van 17 april 2009 is appellante dienovereenkomstig (verder) ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 19 mei 2009 is het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2009 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het besluit van 12 maart 2009 (hierna: bestreden besluit 1) gegrond verklaard en dit besluit vernietigd onder instandlating van de rechtsgevolgen. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts niet had mogen volstaan met de conclusie dat er geen medische argumenten waren om alsnog af te wijken van het eerdere medische oordeel. Gelet echter op de in beroep door de bezwaarverzekeringsarts bij de gynaecoloog ingewonnen informatie van september 2009 en de brief van de gynaecoloog van 29 april 2008 twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van de medische conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Ten aanzien van de inhoud van het werk is de rechtbank van oordeel dat inmiddels in beroep een voldoende zorgvuldig onderzoek door het Uwv heeft plaatsgevonden, waarbij de rechtbank van doorslaggevende betekenis acht dat appellante in dat kader persoonlijk door de bezwaararbeidsdeskundige is benaderd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest en dat de motivering waarom appellante geschikt is bevonden voor haar arbeid voldoende is.
10/338 ZW
3.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich richt tegen de aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten.
3.2. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 over de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1. Hetgeen daartegen in hoger beroep naar voren is gebracht maar niet is onderbouwd met nieuwe medische gegevens leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad gaat daarbij uit van de functieomschrijving en -belasting zoals weergegeven in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 maart 2009. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat die omschrijving is gebaseerd op telefonisch verstrekte informatie van appellante zelf. Dat appellante door het telefonisch verzoek van de bezwaararbeidsdeskundige om een werkomschrijving zou zijn overvallen en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om eventuele kritiek op een conceptwerkomschrijving van de bezwaararbeidsdeskundige kenbaar te maken leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Ditzelfde geldt voor de alternatieve werkomschrijving in de e-mail van 11 mei 2009 zoals opgemaakt door een toenmalige collega van appellante.
3.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
10/337 ZW
3.4. De Raad is, gezien de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts van 17 april 2009 en het huisartsjournaal van 22 april 2009, van oordeel dat de hersteldverklaring van appellante per 1 februari 2009 en de daaraan verbonden weigering van ziekengeld op een onvoldoende medische grondslag berust. De Raad stelt vast dat de huisarts, zoals blijkt uit voornoemd journaal, appellante op 16 februari 2009 heeft gezien en toen heeft geconstateerd dat appellante al een dag of tien pijn had aan haar rechterhand en haar het advies heeft gegeven om te rusten. De verzekeringsarts heeft na onderzoek van appellante de conclusie getrokken dat appellante primair per 1 februari 2009, subsidiair per 20 april 2009 niet ongeschikt tot werken is. Nu de verzekeringsarts appellante eerst meer dan twee maanden na de ziekmelding per 1 februari 2009 heeft gezien, acht de Raad tegen de achtergrond van de visie van de huisarts de weigering van ziekengeld per 1 februari 2009 onvoldoende onderbouwd. De zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts vervat in het rapport van 14 mei 2009 kan hieraan naar het oordeel van de Raad niet afdoen.
3.5. Nu partijen, ter zitting geconfronteerd met de mogelijkheid van een vernietiging van bestreden besluit 2, de Raad nadrukkelijk hebben verzocht om een oordeel met betrekking tot de datum 20 april 2009, zal de Raad dit in de beoordeling betrekken. De Raad is van oordeel dat een weigering van ziekengeld ingaande 20 april 2009, gelet op voornoemd rapport van de verzekeringsarts en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 14 mei 2009, wel op een voldoende medische grondslag berust en naar behoren is gemotiveerd. De Raad gaat daarbij ook in dit geding uit van de functieomschrijving en -belasting zoals weergegeven in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 maart 2009.
3.6. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komen. Nu tevens vaststaat dat appellante per 20 april 2009 geschikt was voor haar arbeid en derhalve per die datum geen recht op ziekengeld (meer) heeft, zal de Raad zelf voorzien als hierna onder III aangegeven.
4.1. De Raad acht in het geding 10/337 ZW geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2. De Raad acht in het geding 10/338 ZW termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat appellante ingaande 20 april 2009 geen recht heeft op uitkering ingevolge de ZW;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.518,-;
Bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierrecht van € 151,- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
NW