ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1897 WAO + 10/1898 WAO + 10/1899 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • T. Hoogenboom
  • A.A.H. Schifferstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking en terugvordering van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin zijn beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2005 op goede gronden was gebeurd, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment op minder dan 15% was vastgesteld. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat de rechtbank in een eerdere uitspraak van 12 juni 2007 een bindende uitspraak had gedaan over zijn arbeidsongeschiktheid, die niet meer kon worden herzien. Hij stelde dat hij recht had op een WAO-uitkering van 80 tot 100% en dat de herziening van zijn uitkering onterecht was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank in de uitspraak van 12 juni 2007 geen bindende uitspraak had gedaan over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2006. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant had ingetrokken, omdat hij per 1 augustus 2005 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering. De Raad oordeelde verder dat de terugvordering van de onterecht betaalde uitkering door het Uwv ook gerechtvaardigd was. Appellant had geen nieuwe gronden aangevoerd die de eerdere besluiten van het Uwv konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

10/1897 WAO
10/1898 WAO
10/1899 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 februari 2010, 08/1663, 08/1664 en 08/2506 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellant is verschenen met bijstand van mr. G.B.A. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.1. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2007 heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2008 (bestreden besluit 1) opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant besloten het bezwaar ongegrond te verklaren tegen de bij besluit van 26 juni 2006 gegeven vaststelling van de hoogte van de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op € 48,84 bruto per uitkeringsdag per 1 januari 2006, gebaseerd op het dagloon van € 75,35 bruto. Voorts is besloten dat appellant per 23 december 2005 geen WAO-uitkering toekomt ingevolge artikel 43a van de WAO.
1.2. Bij besluit van eveneens 16 april 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2007 waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2005 is ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum op minder dan
15% moet worden gesteld. Voorts is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2007 waarbij de over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2007 ontvangen WAO-uitkering, ter hoogte van € 24.226,68 (bruto), van appellant is teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 18 juli 2008 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2008, waarbij appellant met ingang van 21 december 2007 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard op de grond dat de rechtbank die besluiten niet onrechtmatig heeft geacht. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels gelijk aan die welke hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Hij heeft betoogd dat het Uwv na de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2007 ten onrechte is overgegaan tot herziening van zijn WAO-uitkering, omdat wegens het in kracht van gewijsde zijn gegaan van deze uitspraak, niet meer van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid kon worden teruggekomen. Naar de Raad begrijpt bestrijdt appellant op deze grond ook de rechtmatigheid van de herroeping van het besluit van 26 juni 2006. Verder heeft appellant aangevoerd dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij met terugwerkende kracht vanaf
1 augustus 2005 niet voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt kon worden beschouwd in de zin van de WAO. Appellant mocht er dan ook op vertrouwen dat de uitkering juist was vastgesteld. Appellant heeft verder gesteld dat hij vanaf 1 juli 2002 regelmatig arbeidsongeschikt is geweest, waarna hij uiteindelijk op 23 december 2005 definitief is uitgevallen met ernstige psychische klachten, zodat de door hem in het kader van uitzendarbeid verrichte werkzaamheden ten onrechte zijn aangemerkt als voor hem passende arbeid die hij duurzaam kan verrichten. Ten slotte heeft hij betoogd dat hem ten onrechte een Wet WIA-uitkering is toegekend omdat hij, aangezien de Wet Amber op hem van toepassing is, recht heeft op een WAO-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.1. Met betrekking tot bestreden besluit 1.
4.1.1. De rechtbank heeft terecht het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Uit hetgeen de Raad zal overwegen over bestreden besluit 2 volgt dat appellant per 1 augustus 2005 geen recht meer had op een WAO-uitkering, zodat in het besluit van 26 juni 2006 ten onrechte het dagloon was vastgesteld per 1 januari 2006.
4.1.2. Appellants kennelijke stelling dat bestreden besluit 1 onrechtmatig is, omdat de rechtbank in rechte onaantastbaar had vastgesteld dat hem per 1 januari 2006 een WAO-uitkering toekwam naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100% is onjuist. In de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2007 was enkel de berekening van het dagloon onderwerp van het haar voorgelegde geschil. In die uitspraak heeft de rechtbank, klaarblijkelijk naar aanleiding van hetgeen partijen hadden aangevoerd, overwogen dat niet tussen hen in geschil was dat appellants WAO-uitkering met ingang van
1 januari 2006 “nog immer is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.” Het betreft hier louter de constatering van hetgeen partijen bij haar naar voren hadden gebracht. De Raad is met de rechtbank in de aangevallen uitspraak van oordeel dat de rechtbank op 12 juni 2007 geen de partijen bindende uitspraak heeft gedaan over de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 januari 2006.
4.1.3. Appellants grief dat ten onrechte is beslist dat hem per 23 december 2005 geen WAO-uitkering toekomt, nu hij daarop recht heeft ingevolge artikel 43a van de WAO, slaagt evenmin. Uit de gedingstukken van medische aard blijkt, zoals bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten in zijn rapport van 19 maart 2008 terecht te kennen geeft, dat appellant is uitgevallen met fysieke klachten. In verband daarmee is hem met ingang van 11 maart 1997 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 23 december 2005 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. De Raad heeft in hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Dat standpunt steunt op een vanwege het Uwv verricht verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellant heeft geen gegevens in het geding gebracht die twijfel rechtvaardigen aan de juistheid van de uitkomsten van dat onderzoek.
4.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2.
4.2.1. Per 1 augustus 2005 was er ten aanzien van appellant een einde gekomen aan de in artikel 44, tweede lid, van de WAO bedoelde periode van drie jaar. Ingevolge de laatste volzin van die bepaling is de arbeid die appellant voor [naam werkgever] (hierna: de werkgever) verrichtte met ingang van die datum door het Uwv terecht aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 18 van die wet. Het Uwv heeft, toepassing gevend aan artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO appellants WAO-uitkering ingetrokken met ingang van 1 augustus 2005. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv over de in bestreden besluit 2 vermelde periode terecht met terugwerkende kracht toepassing gegeven aan artikel 44, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van de WAO. Daaraan staan ongeschreven rechtsregels, noch enig algemeen rechtsbeginsel dan wel het beleid van het Uwv in de weg. Appellants inkomsten uit arbeid waren van een zodanig niveau dat appellant redelijkerwijze wist dat zijn uitkering ingetrokken zou worden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen medische of andere gronden zijn die het Uwv tot het oordeel hadden moeten brengen dat de werkzaamheden die appellant bij de werkgever verrichtte niet mochten worden beschouwd als algemeen geaccepteerde arbeid als waarop artikel 18, vijfde lid, van de WAO ziet.
4.2.2. Gezien hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.2.1 was hetgeen het Uwv aan uitkering heeft betaald over de in het besluit van 18 oktober 2007 vermelde periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2007 onverschuldigd betaald. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO was het Uwv verplicht het teveel betaalde van appellant terug te vorderen. Tussen partijen is de hoogte van het teruggevorderde bedrag in geschil. De Raad volgt het Uwv in zijn ter zitting gegeven toelichting dat de juistheid van het teruggevorderde bedrag blijkt uit gedingstuk 90.1. Namens appellant is niet onderbouwd dat het daar vermelde bedrag onjuist is.
4.3. Met betrekking tot bestreden besluit 3.
4.3.1. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voorzover die ziet op bestreden besluit 3. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.3 heeft appellant geen recht op een WAO-uitkering in de periode van 1 augustus 2005 tot enig tijdstip op of na 23 december 2005. Dit betekent dat een dergelijke uitkering niet in de weg staat aan het toekennen aan appellant van een uitkering ingevolge de Wet WIA.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) R.L. Venneman.
JL