[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 september 2010, 09/5514 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 juni 2011
Namens appellant heeft mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in deze zaak en de daarna gevoegde zaak met reg.nr. 10/6375 WWB, plaatsgevonden op 10 mei 2011. Voor appellant is verschenen mr. Y.E.Y. Vermeulen, kantoorgenoot van mr. De Ruijter. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 22 januari 1991 tot 8 juni 2006, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Het College heeft bij besluit van 26 september 2006 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 7 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 94.038,64 van hem teruggevorderd.
1.3. Op 17 september 2009 heeft appellant een bezwaarschrift tegen het besluit van 26 september 2006 ingediend. Als reden van de te late indiening van het bezwaarschrift heeft appellant aangevoerd dat hij geruime tijd gedetineerd is geweest en het besluit van 26 september 2006 niet heeft ontvangen.
1.4. Bij besluit van 4 november 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het besluit van 26 september 2006 niet op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ook doet appellant een beroep op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.
4.2. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.3. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4. De Raad is van oordeel dat het besluit van 26 september 2006 in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bekendgemaakt. Daarbij stelt de Raad vast dat het besluit van 26 september 2006 aangetekend is verzonden naar het adres waar appellant volgens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven stond (hierna: woonadres). Dit besluit is door appellant niet in ontvangst genomen en ook niet afgehaald bij TPG Post. Nadat het besluit van 26 september 2006 door TPG Post was geretourneerd, heeft het College het besluit opnieuw per gewone post naar het woonadres van appellant gezonden. De stelling van appellant dat het College op de hoogte was van het verblijf van appellant in het huis van bewaring en dat het College het besluit derhalve niet naar het woonadres van appellant had moeten zenden maar naar het huis van bewaring, kan de Raad niet volgen. Daartoe overweegt de Raad dat het College niet duidelijk kon zijn dat appellant zijn post in het huis van bewaring wenste te ontvangen. Hiervan had appellant aan het College geen mededeling gedaan en voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant ten tijde van de verzending van het besluit reageerde op post van de gemeente die was verzonden naar zijn woonadres. In een bij de gemeente ingediende aanvraag voor langdurigheidstoeslag van 26 juli 2006 heeft appellant voorts ook niet meegedeeld dat hij zijn post op een ander adres wenste te ontvangen dan zijn woonadres. De omstandigheid dat fraudemedewerkers van de gemeente
’s-Hertogenbosch appellant op enig moment in het huis van bewaring hebben ondervraagd, betekent niet dat het College ten tijde van de verzending van het besluit van 26 september 2006 ervan op de hoogte was dat appellant niet op zijn woonadres verbleef. Ter zitting van de Raad kon de gemachtigde van appellant geen duidelijkheid verschaffen op welke datum dat verhoor heeft plaatsgevonden. Nu het besluit van 26 september 2006 op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is de termijn voor het instellen van bezwaar aangevangen op 27 september 2006.
4.5. Gezien de datum van 17 september 2009 waarop bij brief bezwaar is gemaakt, dient te worden geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
4.6. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er aanleiding bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Over de stelling dat appellant niet bij machte was het besluit bij het TPG-Post op te halen omdat hij ten tijde van de toezending van dit besluit in voorlopige hechtenis zat, merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 28 augustus 2008, LJN BF0075, appellant risicodrager is voor de verwerking van zijn post. Derhalve ligt het bij een langdurige afwezigheid in zijn woning zoals in dit geval aan de orde was, op de weg van appellant een voorziening te treffen voor de ontvangst en eventuele beantwoording van poststukken. Nu kennelijk is nagelaten om adequate maatregelen te treffen om tegen een besluit tijdig bezwaar te maken, moet dit voor rekening van appellant blijven. Dat een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres waar hij in voorlopige hechtenis zat niet mogelijk was, doet aan het vorenstaande niet af, nu appellant om die reden andere maatregelen had moeten treffen, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan de inschakeling van een derde.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011.