de Commandant Instructiegroep Officieren en Onderofficieren (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2011, 09/8175 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. T.H. ten Wolde, advocaat te Utrecht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is in augustus 2006 gestart met de initiële opleiding aan de Koninklijke Militaire School (KMS). In augustus 2007 is zij ingestroomd in de vaktechnische opleiding (VTO) voor onderofficier Tankcommandant aan de KMS. In januari 2008 is ten aanzien van betrokkene een leerlingbeoordeling (hierna: beoordeling) vastgesteld met als eindwaardering A (onvoldoende; niet opleidbaar). Tevens is een voordracht tot ontheffing van de opleiding gedaan. Op advies van de Commissie van advies inzake ontheffing heeft de commandant KMS in juni 2008 besloten betrokkene bij uitzondering een herkansing te geven.
1.2. Met het oog op die herkansing zijn, blijkens het verslag van een gesprek op 12 augustus 2008, de volgende afspraken gemaakt:
- betrokkene start met ingang van 18 augustus 2008 met de VTO;
- zij loopt alle lessen normaal mee;
- zij hoeft de toetsen die ze eerder al voldoende heeft gescoord niet opnieuw te doen;
- wel zullen de geplande begeleidingsgesprekken plaatsvinden conform regelgeving KMS;
- vanaf de gevechtsopleiding (die enige maanden later van start zou gaan) is de opleiding voor betrokkene weer verplicht.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2009 is over betrokkene de beoordeling vastgesteld voor de door haar opnieuw gevolgde VTO. De eindwaardering A (onvoldoende; niet opleidbaar) betrof het beoordelingstijdvak 18 augustus 2008 tot en met 13 februari 2009.
1.4. Het tegen het besluit van 5 maart 2009 gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 oktober 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, alsmede het primaire besluit van 5 maart 2009 en de in de brief van appellant van 2 maart 2009 gegeven nadere motivering van dit besluit herroepen. Daartoe heeft zij - samengevat - overwogen dat uit het dossier niet is op te maken op welke onderdelen van de opleiding betrokkene bij de herkansing niet opnieuw zou worden getoetst en welke gezichtspunten en onderdelen gerelateerd zijn aan de gevechtsopleiding, en daarmee voor betrokkene een verplicht onderdeel van het herkansingstraject vormden. Daarom kan volgens de rechtbank niet worden beoordeeld of de leerlingbeoordeling op een juiste grondslag berust. Voorts heeft de rechtbank de leerlingbeoordeling inhoudelijk onvoldoende onderbouwd geacht om de negatieve eindwaardering gerechtvaardigd te achten.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Wat betreft de grondslag van de beoordeling (en in verband daarmee het beoordelingstijdvak) heeft appellant in hoger beroep uiteengezet dat daarbij onderscheiden moet worden. Enerzijds zijn er de specifieke vaktechnische onderdelen die tot de opleiding van de tankcommandant behoren. Voor die onderdelen gold, blijkens de afspraken van 12 augustus 2008, dat betrokkene van alle onderdelen die ze nog niet behaald had - dat betrof met name de praktische onderdelen van de gevechtsopleiding aan het slot van de VTO - moest laten zien dat ze die succesvol kon afronden. Anderzijds zijn er de persoonlijke aspecten en persoonlijke vaardigheden die betrokkene gedurende de gehele opleiding moet tonen; de beoordeling is in hoofdzaak op deze algemene gezichtspunten gebaseerd. Voor deze gezichtspunten ligt het in de rede dat het beoordelingstijdvak aanvangt op 18 augustus 2008, de dag waarop betrokkene weer met de VTO startte. De Raad volgt appellant in deze stellingname. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld ziet de Raad geen grond voor de veronderstelling dat een deel van deze algemene gezichtspunten aan de gevechtsopleiding gerelateerd zou zijn en dat voor het andere deel zou gelden dat daarop bij de herkansing niet opnieuw zou worden getoetst. Voor die veronderstelling bestond overigens al hierom geen reden, omdat bij de eerdere beoordeling van januari 2008 betrokkene op meerdere van deze algemene gezichtspunten een negatieve score behaalde, hetgeen op grond van de in overweging 3.4 vermelde beoordelingssystematiek een hertoetsing noodzakelijk maakte. Dat hertoetsing alleen de periode van de gevechtsopleiding zou betreffen wordt voorts weersproken door het gegeven dat al tijdens het begeleidingsgesprek van 17 september 2008 tussentijdse beoordelingen en verbeterpunten zijn aangegeven op een aantal van deze algemene gezichtspunten. De Raad concludeert dan ook dat appellant op goede gronden het beoordelingstijdvak op 18 augustus 2008 heeft laten aanvangen.
3.2. De Raad ziet voorts geen steun voor de stelling van betrokkene, dat zij uitsluitend is beoordeeld op grond van voorbeelden uit de periode vóór de aanvang van de gevechtstraining. In het bijzonder in de bij brief van 2 maart 2009 gegeven nadere motivering van de beoordeling wordt ook verwezen naar meer recente voorbeelden die de beoordeling onderbouwen.
3.3. Wat betreft de toetsing van de inhoud van de beoordeling stelt de Raad voorop, dat die volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en TAR 2010, 12) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust.
3.4. Wat betreft de beoordelingssystematiek bepaalt de syllabus van de KMS dat aan het einde van de opleidingsgang een leerlingbeoordeling wordt opgemaakt. De leerling dient ten minste te voldoen aan een eindwaardering C (voldoende). Een eindwaardering wordt vastgesteld aan de hand van de afzonderlijke scores op een dertiental gezichtspunten en een vijftal overige aspecten. De eindwaardering is A (onvoldoende) wanneer één of meer van de 13 gezichtspunten met een A (onvoldoende) is gewaardeerd en/of één of meerdere overige aspecten met een O (onvoldoende) zijn gewaardeerd. De score A wordt als volgt toegelicht: “Beoordeelde vertoonde op dit gezichtspunt grote en regelmatige tekortkomingen en bleef ver onder de eisen waaraan in dit stadium van de opleiding dient te worden voldaan. Beoordeelde is op dit gezichtspunt absoluut niet opleidbaar.” Voor de score O geldt als toelichting: “Beoordeelde voldeed niet aan de minimale gestelde eisen vastgelegd in de eindeisen.”
3.5. Voor de onderhavige beoordeling geldt dat betrokkene een A-score (onvoldoende) had voor de gezichtspunten ethisch bewust zijn, kameraadschappelijk zijn, stressbestendig zijn, incasseringsvermogen hebben en verantwoordelijkheidsbewust zijn. Wat betreft de overige aspecten had zij een O (onvoldoende) voor de FIT-test en voor leidinggevende vaardigheden. In totaal betrof het dus een zevental onvoldoende scores. Voor het overige had zij een tiental voldoende scores, en op één aspect, de conditieproef, werd “n.v.t.” genoteerd. Dit leidde tot de eindbeoordeling A met als conclusie dat betrokkene niet heeft voldaan aan de opleiding(seisen) en van de opleiding wordt ontheven.
3.6. Bij afzonderlijke beschouwing van de gegeven scores en de onderbouwing waarop deze berusten, is de Raad met de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de onderbouwing in een aantal gevallen onvoldoende is om daarop de score A (absoluut niet opleidbaar) te baseren. In het bijzonder geldt dit voor de gezichtspunten ethisch bewust zijn, kameraadschappelijk zijn en verantwoordingsbewust zijn; voor zover voor die gezichtspunten al een negatieve score op zijn plaats was, had naar het oordeel van de Raad een B-score (matig) meer in de rede gelegen. Ook al geldt dus voor een aantal scores dat deze naar het oordeel van de Raad te negatief zijn uitgevallen, daarmee is nog niet gezegd dat de in geding zijn eindbeoordeling geen stand kan houden. Daarvoor is immers, blijkens de in 3.4 weergegeven beoordelingssystematiek, vereist dat geen van de gegeven afzonderlijke A- en O-scores stand kan houden. Tot een zo vergaand oordeel is de Raad niet gekomen.
3.7. De Raad acht, anders dan de rechtbank, wel met concrete feiten onderbouwd dat de negatieve beoordelingen voor stressbestendig zijn (A), incasseringsvermogen hebben (A) en leiderschap (O) niet op onvoldoende gronden berusten. Daarbij kan in het midden blijven welk gevolg verbonden diende te worden aan het niet behalen van de FIT-test.
3.7.1. Wat betreft het gezichtspunt stressbestendigheid blijkt uit de gedingstukken dat betrokkene bij meerdere gelegenheden niet op de juiste wijze met stress omging en een gespannen, zenuwachtige en onzekere indruk maakte. Een en ander uitte zich onder meer in het onnodig zoeken van bevestiging bij de instructeur en in het meer dan nodig hanteren van een directieve stijl van leidinggeven. Dat betrokkene inmiddels in dit opzicht is gegroeid, zoals ter zitting van de Raad is gesteld, acht de Raad in dit verband niet van belang, aangezien uitsluitend het functioneren van betrokkene tijdens het beoordelingstijdvak in het geding is. De Raad acht de A-score voor dit gezichtspunt voldoende onderbouwd.
3.7.2. Wat betreft het gezichtspunt incasseringsvermogen acht de Raad de A-score, gebaseerd op het oordeel dat betrokkene haar grenzen van lichamelijke pijn en vermoeienis, voortkomend uit fysieke belasting, niet weet te verleggen en de moed snel opgeeft, voldoende onderbouwd met de gegeven voorbeelden, dat betrokkene tijdens de militaire zelfverdediging zeer weinig gevechtsbereidheid toonde en dat zij na de snelmars zodanig van de kaart was, dat zij niet meer in staat was leiding te geven aan haar groep. Hetgeen betrokkene ter relativering heeft aangevoerd, namelijk dat zij naderhand wel gevechtsbereidheid had getoond door zich voor een herkansing aan te melden, en dat zij fysiek onvoldoende opgewassen was tegen de bij de snelmars te leveren inspanning, kan hieraan ook naar het oordeel van de Raad niet afdoen, nu appellant niet ten onrechte van betrokkene verwacht dat zij ook in zware fysieke omstandigheden te allen tijde in staat moet zijn om zich te verdedigen en om leiding te geven.
3.7.3. Wat betreft de leidinggevende vaardigheden van betrokkene acht de Raad de score O voldoende onderbouwd met de kanttekeningen die door appellant geplaatst zijn bij de gezichtspunten ethisch bewust zijn, stressbestendig zijn en incasseringsvermogen hebben.
3.8. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het eindoordeel dat betrokkene niet voldaan heeft aan de opleidingseisen en van de opleiding wordt ontheven, niet op onvoldoende gronden berust. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.