[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 januari 2009, 08/519 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2011
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Klaver.
Na de behandeling ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De door de Raad als deskundige voor het instellen van een onderzoek benoemde registerarbeidsdeskundige P.E. Hulsen heeft op 5 november 2010 gerapporteerd. Bezwaararbeidsdeskundige M.F. van Wijngaarden heeft bij rapport van 11 januari 2011 op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 april 2011, waar namens appellante is verschenen mr. M.A.M.M. Verspagen, werkzaam als juridisch medewerker bij Abvakabo FNV. Voor het Uwv zijn verschenen mr. A. Ruis en bezwaararbeidsdeskundige M.F. van Wijngaarden.
1.1. Appellante is in verband met een eerdere WAO-beoordeling bekend met een combinatie van lichamelijke en psychische klachten. Zij is op 16 september 2004 als gevolg van rugklachten voor haar werk als 1e medewerkster assemblage voor gemiddeld 36 uur per week uitgevallen.
1.2. Op 2 juni 2006 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3. Naar aanleiding van de aanvraag hebben er verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken plaatsgevonden. Op basis van de conclusies uit deze onderzoeken, heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2006 de aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen en heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken, waarin appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd tot 12 september 2007, omdat haar werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.4. Op 7 mei 2007 heeft opnieuw een onderzoek plaatsgevonden door verzekeringsarts A.J. Wolbers. Appellante heeft aangegeven last te hebben van knie- en rugklachten, pijnklachten in heel haar lichaam en psychische klachten. De door appellante aangegeven ernst daarvan heeft de verzekeringsarts in zijn onderzoek niet kunnen objectiveren. In zijn rapport van 10 mei 2007 heeft de verzekeringsarts gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen duurzame benutbare mogelijkheden, zoals in het Schattingsbesluit omschreven en evenmin aan de criteria voor het aannemen van een urenbeperking. Hij acht appellante belastbaar voor arbeid met dien verstande dat gelet op appellantes lichamelijke klachten rekening gehouden dient te worden met een aantal beperkingen. Deze beperkingen heeft hij opgenomen in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 mei 2007. Blijkens de arbeidskundige rapportage van 8 juni 2007 heeft arbeidsdeskundige A.A.B. Heller vervolgens vastgesteld dat appellante, met in achtneming van de beperkingen in de FML, geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid als 1e medewerkster assemblage op de afdeling draadbomen waardoor er geen sprake is van loonverlies.
1.5. Dienovereenkomstig is bij besluit van 11 juni 2007 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 september 2007 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.6. In bezwaar heeft bezwaararts H.A.J. Reker, na meeweging van de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend revalidatiearts en de bedrijfsarts, zich kunnen verenigen met de door verzekeringsarts Wolbers opgestelde FML. Bezwaararbeidsdeskundige M.F. van Wijngaarden heeft vervolgens de werkplek van appellante bezocht en heeft, na gesproken te hebben met de werkgever, geconcludeerd dat de maatgevende arbeid van 1e medewerker assemblage geschikt is te achten.
1.7. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2008 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante in het bijzonder aangevoerd dat de (bezwaar)arbeidsdeskundigen van een onjuiste maatgevende arbeid zijn uitgegaan. Appellante heeft nimmer de functie van 1e medewerkster assemblage “draadbomen” verricht. Appellante geeft aan dat zij werkzaam is geweest in een functie van 1e medewerker assemblage vloerverwarmingskranen/ verdelers waaruit zij op 16 april 2004 is uitgevallen. Na hersteldverklaring voor haar werkzaamheden is zij overgeplaatst naar de afdeling confectie. Deze werkzaamheden bestonden uit het in- en overpakken van diverse food- en non-foodartikelen. Op 16 september 2004 is zij wederom uitgevallen. Appellante stelt zich op het standpunt dat, uitgaande van het juiste eigen werk van 1e medewerker assemblage vloerkranen, zij gelet op haar beperkingen hier niet geschikt voor is. Indien uitgegaan wordt van de functie van inpakker op de afdeling confectie, stelt appellante zich op het standpunt dat zij ook daarvoor niet geschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Naar het oordeel van de Raad hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen en zorgvuldig medisch onderzoek ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. De verzekeringsarts heeft op basis van de afgenomen anamnese en na bestudering van de dossierstukken, waaronder medische informatie uit de behandelende sector, een FML van 10 mei 2007 opgesteld. Deze FML is door bezwaararts Reker, nadat nadere informatie is verkregen van de revalidatiearts en de bedrijfsarts, onderschreven. Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens in het geding heeft gebracht ziet de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten om meer beperkingen aan te nemen dan de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben aanvaard.
4.2. Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd aanleiding gevonden zich van verslag en advies te laten dienen door de registerarbeidsdeskundige P.E. Hulsen. Deze heeft de werkgever van appellante bezocht en ter plaatse een werkplekonderzoek uitgevoerd. De deskundige heeft gesproken met de werkmeester en een medewerker van afdeling P&O van de werkgever van appellante. Appellante was tevens aanwezig. De deskundige is bij rapportage van 5 november 2010 tot de conclusie gekomen dat appellante voor haar uitval op 16 april 2004 werkzaam was als 1e medewerker assemblage, op de afdeling metaal met als taak het assembleren van kranen/verdeelstations voor vloerverwarmingsinstallaties. De deskundige heeft appellante voor deze werkzaamheden haar ongeschikt geacht rekening houdend met belastbaarheid zoals vastgesteld in de FML van 10 mei 2007. Na haar hersteldverklaring en voor haar definitieve uitval op 16 september 2004 heeft zij nog gewerkt op de afdeling confectie met als taak het inpakken van diverse food en non-foodartikelen. Voor deze laatst verrichte werkzaamheden heeft de deskundige gelet op voornoemde FML appellante evenmin geschikt geacht. Per 1 januari 2006 is appellante formeel overgeplaatst naar de afdeling Elektro met als taak het assembleren van draadbomen. Echter, deze werkzaamheden heeft zij nooit uitgevoerd.
4.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zijn om met betrekking tot het oordeel van de deskundige Hulsen van dit uitgangspunt af te wijken. De Raad is van oordeel dat het door deskundige Hulsen verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Op basis van de deskundigenrapportage concludeert de Raad dat het Uwv in verband met de einde wachttijdbeoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is uitgegaan van een verkeerde maatgevende arbeid. Immers, de werkzaamheden als 1e medewerker assemblage “draadbomen”, heeft appellante nimmer verricht. Dit brengt mee dat het bestreden besluit op een onvoldoende arbeidskundige grondslag berust en dat de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. De Raad constateert dat nu gelet op het rapport van arbeidsdeskundige Heller van
8 juni 2007 er na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) onvoldoende functies als bedoeld in artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten te duiden zijn, het bestreden besluit uitsluitend steunt op de geschiktheid van appellante voor het laatst verrichte eigen werk voor uitval. Gelet op de conclusies van deskundige Hulsen met betrekking tot het door appellante verrichte werk, te weten dat zij daarvoor niet geschikt is, ziet de Raad het hoger beroep slagen. Het Uwv is gehouden aan appellante met ingang van 13 september 2007 ingevolge de Wet Wia, een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5. Overeenkomstig het verzoek van appellante is de Raad van oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Met het onder 4.1 tot en met 4.4. overwogene is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van het Uwv schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente, die moet worden berekend overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6. De Raad veroordeelt het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en begroot deze kosten op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Tot slot komen in aanmerking de door appellante gemaakte reiskosten in hoger beroep ten bedrage van € 40,68.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Verstaat dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming na hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente over de te betalen uitkering;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellante tot een totaalbedrag van € 1.811,68, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,-- (€ 39,- en
€ 107,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.