[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 mei 2009, 08/5103 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Namens appellanten heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen van 1 oktober 2002 tot 1 september 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 22 januari 2008 is de bijstand van appellanten over januari en februari 2007 herzien wegens inkomsten uit het geven van zanglessen door appellant en ingetrokken over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2007 wegens het exploiteren van een kunstwinkel door appellanten zonder daarvan melding te maken bij het College. Bij dat besluit zijn tevens de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.739,28 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het College de tegen het besluit van 22 januari 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het ingestelde beroep tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten, samengevat, aangevoerd dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, dat de medewerkers [medewerker 1] (hierna: [medwerker 1]) en [medewerker 2] (hierna: [medewerker 2]) van hun plannen om als zelfstandige een bedrijf te starten op de hoogte waren, dat zij ten onrechte niet zijn gewezen op de mogelijkheid om een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan te vragen, dat de WWB-uitkering vanaf 1 maart 2007 alsnog in een Bbz-uitkering had moeten worden omgezet en dat van terugvordering geen sprake kan zijn nu over de periode van 1 maart 2007 tot 1 september 2007 - na saldering met de kosten - geen inkomsten resteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het hoger beroep uitsluitend ziet op de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2007.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten ten tijde in geding tezamen voltijds in of ten behoeve van de kunstwinkel [naam kunstwinkel] werkzaam waren.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellanten ten aanzien van die periode onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen hebben verstrekt en aldus hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Uit de door [medwerker 1] en [medewerker 2], respectievelijk dienstverlener bijzondere regelingen en casemanager bij de afdeling SOZAWE van de gemeente Haarlem, op 3 december 2007 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen komt naar voren dat eind 2006 voor het laatst contact met hen is geweest en dat toen door appellanten geen melding is gemaakt van de feitelijke start van hun bedrijf per 1 maart 2007. Nu appellanten het tegendeel niet aan de hand van objectieve verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt, ziet ook de Raad geen aanleiding deze verklaringen voor onjuist te houden. Overigens is nadien van de feitelijke start en exploitatie van de kunstwinkel door appellanten evenmin aantoonbaar en onverwijld melding gemaakt bij het College via inkomstenverklaringen, mutatieformulieren of anderszins. Door het niet nakomen van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben appellanten over de in geding zijnde periode ten onrechte een WWB-uitkering ontvangen.
4.4. Hetgeen appellanten onder verwijzing naar hun toenmalige status van zelfstandige nog hebben aangevoerd omtrent een vermeend recht op uitkering ingevolge het Bbz 2004 over diezelfde periode, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Allereerst moet worden vastgesteld dat appellanten ter zake zelf niet tijdig een daartoe strekkende aanvraag hebben ingediend. Dat het College de contacten in 2006 met de medewerkers [medwerker 1] en [medewerker 2] als zodanig had moeten opvatten kan de Raad, onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent onder 4.3 is overwogen, niet volgen. Overigens valt dit aspect evenals het gestelde uitblijven van een besluit op zodanig vermeend gedane aanvraag buiten de omvang van dit geding. De Raad ziet voorts, anders dan appellanten, geen grond voor het oordeel dat het College gehouden zou zijn, achteraf en met terugwerkende kracht, over te gaan tot omzetting van een WWB-uitkering in een Bbz-uitkering, te minder nu appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen. Om dezelfde reden faalt de beroepsgrond van appellanten dat zij niet tijdig in de gelegenheid zijn gesteld een Bbz-aanvraag in te dienen.
4.5. Gelet op het voorgaande was het College derhalve bevoegd de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode in geding in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. In hetgeen onder 4.5 is overwogen ligt besloten dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is door appellanten verder niet bestreden.
4.7. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en N.M. van Waterschoot en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.