ECLI:NL:CRVB:2011:BR6193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/5144 WWB + 10/1217 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. De appellant, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, had de bijstandsuitkering van betrokkene ingetrokken omdat deze volgens hen niet de juiste inlichtingen had verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Betrokkene ontving sinds 21 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en had op 31 juli 2008 aangegeven dat hij op een bepaald adres woonde. Echter, bij controle bleek dat er meerdere bewoners op dat adres ingeschreven stonden en dat betrokkene niet zijn hoofdverblijf daar had.

Tijdens een gesprek op 11 augustus 2008 gaf betrokkene aan bij kennissen te wonen en geen huur te betalen. Na een nader onderzoek en een huisbezoek op 3 september 2008 concludeerde de gemeente dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. De bijstandsverlening werd stopgezet en de bijstand over de periode van 1 juli 2008 tot 3 november 2008 werd ingetrokken. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Arnhem oordeelde in een eerdere uitspraak dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie. De Raad oordeelde dat er voldoende grondslag was voor het standpunt van de gemeente dat betrokkene aanvankelijk niet de juiste inlichtingen had verstrekt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep tegen het besluit van 7 december 2009 ongegrond. De Raad concludeerde dat de gemeente bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat betrokkene niet had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde in de betreffende periode.

Uitspraak

09/5144 WWB
10/1217 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 augustus 2009, 09/416 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sinds 21 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij woonde in de periode van 21 februari 2008 tot 1 juli 2008 bij zijn zus in [plaatsnaam]. Op een op 31 juli 2008 ingevuld formulier heeft betrokkene gemeld dat hij per 1 juli 2008 is verhuisd naar de [adres 1] in [plaatsnaam] (hierna: het opgegeven adres). Bij controle in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) heeft appellant vastgesteld dat op het opgegeven adres nog drie andere bewoners zijn ingeschreven, namelijk een echtpaar met een kind. Om de woonsituatie te onderzoeken is betrokkene opgeroepen voor een gesprek op 11 augustus 2008. In het gesprek heeft betrokkene aangegeven dat hij bij kennissen woont en daar een kamer heeft. Hij heeft geen huurcontract en hij hoeft geen huur te betalen. Betrokkene eet daar meestal niet. Hij is bij zijn zus vertrokken omdat zij binnenkort aanspraak maakt op een AOW-pensioen en zij daar geen problemen mee wil krijgen. Voordat betrokkene bij zijn zus ging wonen woonde hij samen met zijn ex-echtgenote [naam ex-echtgenote] op de [adres 2] in [plaatsnaam]. Hij stond op dit adres ingeschreven in de periode van 6 maart 2007 tot 7 januari 2008. Hij is formeel van haar gescheiden maar heeft nog wel een relatie met haar.
1.2. Vanwege het vermoeden dat betrokkene nog samenwoont met zijn ex-echtgenote heeft appellant een nader onderzoek ingesteld en is betrokkene opgeroepen voor een vervolggesprek op 3 september 2008. Aansluitend aan dit gesprek is een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Appellant heeft toen geconcludeerd dat betrokkene daar niet zijn hoofdverblijf heeft.
1.3. Bij brief van 2 oktober 2008 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat de betaling van de bijstand is stopgezet en dat het voornemen bestaat om zijn uitkering te beëindigen. Bij besluit van 3 november 2008 is de bijstand van betrokkene over de periode van 1 juli 2008 tot en met 3 november 2008 ingetrokken en beëindigd met ingang van 4 november 2008. De ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008 ter hoogte van € 1.457,76 netto is daarbij van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Betrokkene heeft zowel tegen de brief van 2 oktober 2008 als tegen het besluit van 3 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 december 2008 heeft appellant het bezwaar tegen de brief van 2 oktober 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat er naar zijn oordeel geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief had alleen betrekking op een voornemen en bevatte nog geen concreet besluit. Tegen de brief kon daarom geen bezwaar worden gemaakt. Voorts is bij het besluit van 19 december 2008 het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2008, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene. Betrokkene heeft van de aanvang van het onderzoek af meegedeeld dat hij maar een beperkt aantal nachten op het opgegeven adres verbleef, dat hij daar niet at, geen sleutel van het huis had, en dat hij ook op andere door hem specifiek aangeduide adressen in [plaatsnaam] verbleef. Omdat hij nog in afwachting was van een eigen woning had hij geen vaste woonplaats maar verbleef hij afwisselend op het opgegeven adres, bij zijn zus en bij zijn ex-echtgenote. Voorts heeft betrokkene gesteld dat hij in juli 2008 nog enkele dagen op een camping buiten [plaatsnaam] heeft verbleven, omdat hij op die manier de gelegenheid had om zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk te ontmoeten in de camper van een zwager, maar dat dit na het overlijden van de zwager niet meer is voorgekomen. Appellant is er echter ten onrechte van uitgegaan dat de informatie die betrokkene heeft verstrekt inhield dat hij zich op het standpunt stelde dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene voldoende verifieerbare informatie aan appellant heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De adressen van de zus van betrokkene, van zijn ex-echtgenote en van de camping waren bij appellant bekend. Gelet op het belastende karakter van het besluit had het op de weg van appellant gelegen een nader onderzoek in te stellen. Met het oog op het nieuw te nemen besluit heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om de vraag of betrokkene daadwerkelijk in [plaatsnaam] verblijf hield. Naar voorlopig oordeel van de rechtbank kan van zodanig verblijf sprake zijn, ook al is geen sprake van een hoofdverblijf in die zin dat betrokkene het merendeel van de nachten in één woning verblijft.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In zijn aanvullend beroepschrift van
5 november 2009 heeft appellant aangevoerd dat betrokkene aanvankelijk heeft aangegeven dat hij op het opgegeven adres woonde en dat hij dit pas in het gesprek op 3 september 2008 heeft genuanceerd, waarschijnlijk omdat hem duidelijk werd dat aan zijn opgave werd getwijfeld. Appellant heeft gewezen op diverse uitspraken van de Raad waaruit blijkt dat als sprake is en blijft van een ondoorzichtige woon- en leefsituatie de conclusie is gerechtvaardigd dat de bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 7 december 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat betrokkene op 3 september 2008 heeft meegedeeld dat hij eigenlijk een zwervend bestaan leidt en het opgegeven adres een postadres is. Feitelijk had hem dus voor een periode van acht weken toestemming moeten worden verleend voor het aanhouden van een postadres, waarbij verblijflijsten moesten worden ingevuld. Omdat dit niet is gebeurd is hem alsnog met ingang van
3 september 2008 weer bijstand toegekend. De intrekking over de periode van 1 juli 2008 tot 3 september is echter gehandhaafd. Omdat inmiddels met ingang van 2 december 2008 weer bijstand was toegekend is er een nabetaling, vermeerderd met de wettelijke rente, verricht over de periode van 3 september 2008 tot 2 december 2008. Voorts is een vergoeding toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt het besluit van 7 december 2009 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en zal, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, tevens een oordeel geven over dat besluit.
4.2. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd meegedeeld dat alleen nog de periode van
1 juli 2008 tot 3 september 2008 in geschil is, zodat ook alleen nog het deel van de aangevallen uitspraak dat op die periode betrekking heeft wordt aangevochten.
4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5. De Raad is van oordeel dat er in dit geval een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene aanvankelijk niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Dit is pas gebeurd op
3 september 2008. Betrokkene heeft op het door hem op 31 juli 2008 ingevulde formulier niet vermeld dat het opgegeven adres slechts één van de adressen is waar hij verblijft. Ook tijdens het gesprek op 11 augustus 2008 heeft hij geen volledige openheid van zaken gegeven, terwijl dit gesprek juist bedoeld was om duidelijkheid over zijn woonsituatie te verkrijgen. Het geven van onvolledige inlichtingen dient evenzeer te worden aangemerkt als een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of en in hoeverre betrokkene in de periode van
1 juli 2008 tot 3 september 2008 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is voor die vaststelling niet alleen van belang of betrokkene feitelijk in [plaatsnaam] woonplaats had maar ook wat daar precies zijn woonadres was en/of op welke adressen hij daar doorgaans verblijf hield.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen was appellant bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over die periode. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit 4.6 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant bevoegd was de kosten van bijstand over de maanden juli en augustus 2008 van betrokkene terug te vorderen. Omtrent de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt heeft betrokkene geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat de Raad hier verder niet op ingaat.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Voorts dient het beroep dat betrokkene moet worden geacht te hebben ingesteld tegen het nadere besluit van 7 december 2009 ongegrond te worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) I. Mos.
HD