[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2010, 09/1218 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2011, waar namens appellant is verschenen
mr. J.D. van Alphen, eveneens werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Nadat hij voor deze functie was uitgevallen is hem per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%. Hierbij is overwogen dat appellant met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen geschikt werd geacht voor geduide functies.
1.2. Op 11 november 2008 heeft appellant, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet ontving, zich weer ziek gemeld vanwege psychische klachten, alsmede heup- en rugklachten. Als gevolg van deze ziekmelding is appellant op 11 december 2008 onderzocht door de verzekeringsarts A.F. Malyar, die in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn maatgevende arbeid. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van 11 december 2008 medegedeeld dat hij met ingang van deze datum geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest en dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om arbeid te verrichten. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat het voor hem niet duidelijk is voor welke arbeid hij geschikt is geacht en wat onder maatgevende arbeid moet worden verstaan.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts M. Carere heeft appellant na de hoorzitting van 19 januari 2009 medisch onderzocht. Nadat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 2 februari 2009 te kennen had gegeven dat hij zich kon verenigen met het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt en dat appellant geschikt moest worden geacht voor de functie van elektronicamonteur, is het bezwaar van appellant bij besluit van 4 februari 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is ingetrokken, informatie ingebracht van de behandelend psycholoog W. Bekkers en de behandelend orthopedisch chirurg R.D. Donk. Daarnaast heeft hij nog de resultaten van een belastbaarheidsonderzoek van 6 mei 2009 ingebracht dat in het kader van de Wet werk en bijstand was ingesteld.
3.2. Op de door appellante in beroep ingebrachte (medische) informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts Carere in zijn rapporten van 28 april 2009 en 18 juli 2009 gereageerd.
4. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het bestreden besluit en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
5.1. Onder herhaling van de eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden heeft appellant in hoger beroep gesteld dat hij ten onrechte geschikt is geacht voor de functie van elektronicamonteur.
5.2. In reactie op het hoger beroepschrift heeft de bezwaarverzekeringsarts R. Rombout in zijn rapport van 31 augustus 2010 gesteld dat appellant, naast de functie van elektronicamonteur, eveneens geschikt moet worden geacht voor de destijds in het kader van de WIA-beoordeling ook geselecteerde functies van bediende fotolaboratorium/fotolaborant en receptionist/baliemedewerker.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld.
6.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldmelding wordt gedragen door tenminste één van de destijds geselecteerde functies.
6.3. De Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoeken naar de medische toestand van appellant op 11 december onzorgvuldig zijn geweest. Zowel de verzekeringsarts als bezwaarverzekeringsarts Carere heeft appellant gezien. Voorts hebben deze artsen de in het dossier aanwezige medische informatie in hun beoordeling betrokken en heeft Carere nog telefonisch contact gehad met de huisarts van appellant.
Met betrekking tot de door appellant in loop van de procedure ingebrachte (medische) informatie overweegt de Raad dat hij zich kan verenigen met de daarop door Carere en Rombout gegeven reacties. Voorts kan de Raad het door het Uwv in overeenstemming met de rapporten van deze bezwaarverzekeringsartsen ingenomen standpunt dat er bij appellant sinds de WIA-beoordeling geen sprake is van toename van beperkingen en dat hij nog steeds geschikt moet worden geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies van elektronicamonteur, bediende fotolaboratorium/fotolaborant en receptionist/baliemedewerker niet voor onjuist houden. De Raad kan appellant, mede in het licht van de door de Raad juist geachte reactie ter zake van Rombout in diens rapport van 31 augustus 2010, niet volgen in zijn stelling dat in deze functies de voor hem vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden op de aspecten zitten en traplopen en dat hij in deze functies niet voldoende kan vertreden.
6.4. Ten aanzien van het door appellant tijdens de zitting bij de Raad naar voren gebrachte standpunt dat hij niet hersteld had mogen worden verklaard ingaande de dag waarop ook het medisch onderzoek heeft plaatsgevonden maar dat een uitlooptermijn van één dag in acht had moeten worden genomen, overweegt de Raad dat het in acht nemen van een uitlooptermijn is bedoeld voor die gevallen waarbij een werknemer hersteld is verklaard en de werknemer zich na een periode van afwezigheid moet voorbereiden op de werkhervatting van de werknemer. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake, zodat deze grond naar het oordeel van de Raad niet kan slagen.
7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van H.L Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2011.