als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster),
in verband met de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juli 2011, 10/2194 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 28 oktober 2011
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Verzoekster ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2. Verzoekster heeft op 3 maart 2010 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van administratie. Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het College het besluit van 31 maart 2010 waarbij deze aanvraag is afgewezen, gehandhaafd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat verzoekster via een maatschappelijke instelling hulp van een vrijwilliger kan krijgen om haar administratie bij te kunnen houden, zodat sprake is van een voorliggende voorziening. Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het College, onder intrekking van het besluit van 6 mei 2010, aan verzoekster bijzondere bijstand toegekend voor het verzorgen van haar administratie voor twee uur per week tot een bedrag van € 30,-- per uur voor de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep van verzoekster gegrond verklaard, de besluiten van 6 mei 2010 en 12 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat het College aan verzoekster bijzondere bijstand toekent voor de kosten voor hulp bij haar administratie tot een bedrag van € 180,-- per week voor het kalenderjaar 2010.
3. Verzoekster heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in de mogelijkheid dat zij alsnog de uitbetaalde bedragen moet terugbetalen indien het College in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, hetgeen haar stress oplevert.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het College aan de aangevallen uitspraak uitvoering dient te geven door de onder 2 genoemde bijzondere bijstand aan verzoekster uit te betalen. Het hoger beroep van het College heeft immers geen schorsende werking.
4.3. De omstandigheid dat, indien het hoger beroep van het College slaagt, de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, vormt op zichzelf niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Tevens acht de voorzieningenrechter de mogelijkheid dat verzoekster alsnog de uitbetaalde bedragen moet terugbetalen niet een zodanig zwaarwegend belang van verzoekster dat de behandeling van het hoger beroep niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij is doorslaggevend dat het oordeel van de voorzieningenrechter slechts een voorlopig karakter draagt en dus niet het door verzoekster gewenste definitieve uitsluitsel kan geven.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.