[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 februari 2009, 08/648 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken landgraaf (ISDBOL) als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: het Dagelijks Bestuur respectievelijk het College)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Voor appellante is verschenen mr. E.J.L. van de Glind, kantoorgenoot van mr. Dacier. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen, werkzaam bij de gemeente Landgraaf.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 19 april 2011, LJN BQ4181 (hierna: tussenuitspraak), heeft het Dagelijks Bestuur op 15 juni 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 12 juli 2011 heeft mr. Dacier namens appellante zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
1. De Raad verwijst voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit op bezwaar van 25 maart 2008 is gehandhaafd het besluit tot intrekking van de aan appellante over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2005 verleende bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over diezelfde periode tot een bedrag van € 63.000,31. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek, dat aan het besluit van 25 maart 2008 kleefde, bij zijn besluit van 15 juni 2011 heeft hersteld door bij de hernieuwde berekening van de terug te vorderen bijstand de eerder ten onrechte meegenomen tijdvakken van 1 januari 2001 tot en met 30 november 2001 en van 1 tot en met 30 november 2005 buiten aanmerking te laten. Dit resulteert in een nader vastgesteld terug te vorderen bedrag van
€ 51.594,78.
1.2. De door appellante gegeven zienswijze op het nadere besluit van 15 juni 2011 komt neer op een herhaling van de eerder aangevoerde beroepsgronden, zij het thans toegespitst op het nader vastgestelde bedrag van € 51.549,78.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 oktober 2005 en voorts de bevoegdheid had om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over diezelfde periode van appellante terug te vorderen. Tevens is daarbij geoordeeld dat het College in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand en dat geen sprake was van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van kosten van bijstand af te zien.
2.2. Nu het besluit van 15 juni 2011 niet geheel tegemoetkomt aan het beroep, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.
2.3. De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 25 maart 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.4. Met betrekking tot het besluit van 15 juni 2011 overweegt de Raad dat appellante tegen (de berekening van) het nader vastgestelde bedrag van de terugvordering geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd. Voor het overige zijn in wezen dezelfde gronden aangevoerd die de Raad reeds in zijn tussenuitspraak heeft beoordeeld en verworpen. De Raad ziet, mede gelet op de reikwijdte van de bij de tussenuitspraak gegeven opdracht, geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
2.5. Gelet op hetgeen onder 2.4 is overwogen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 15 juni 2011 ongegrond verklaren.
3. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellante en in haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 862,50 in hoger beroep
(1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze) wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2008 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2011 ongegrond;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.150,50, waarvan een bedrag van € 644,-- dient te worden voldaan aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.