[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2010, 09/6412 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2011
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft de Raad bij brief van 7 september 2010 medegedeeld dat appellante op 3 augustus 2010 een nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat haar bij besluit van 6 september 2010 vanwege gewijzigde medische omstandigheden een vervoersvoorziening in de vorm van de OV-taxi is toegekend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B.N.P. Disseldorp.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren in 1928, heeft op 22 maart 2009, aan het College verzocht haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervoersvoorziening in de vorm van een OV-taxipas te verstrekken.
1.3. Teneinde de aanvraag van appellante te beoordelen heeft het College advies gevraagd aan Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). CIZ heeft in de rapportage van 27 april 2009 aangegeven dat bij appellante sprake is van lichte heupklachten met een afnemend ontstekingsbeeld. Zij wordt in staat geacht meer dan 800 meter te kunnen lopen en gebruik te kunnen maken van het reguliere openbaar vervoer.
1.4. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat de beperkingen van appellante niet van dien aard zijn dat deze dienen te worden gecompenseerd door een vervoersvoorziening op grond van de Wmo. Appellante wordt in staat geacht gebruik te maken van het reguliere openbaar vervoer of van de OV-taxi voor het reguliere tarief.
1.5. Bij besluit van 4 november 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 november 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante de verzochte vervoersvoorziening uitsluitend heeft aangevraagd voor bovenregionaal vervoer. Voor dit vervoer legt de Wmo aan het College geen verplichtingen op. Het College heeft voorts terecht overwogen dat appellante in staat is om zich lokaal te verplaatsen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Zij heeft aangevoerd dat het bovenregionaal vervoer ook geacht kan worden onder artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d van de Wmo te vallen, nu de vervoersvoorziening noodzakelijk is om contact met de (klein) kinderen te kunnen onderhouden. Het nalaten om haar daarvoor een vervoersvoorziening te bieden vormt een inbreuk op haar privéleven en komt in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Appellante stelt zich op het standpunt dat het College had moeten onderzoeken of zij in staat is bovenregionaal met het openbaar vervoer te reizen en, zo zij daartoe niet in staat is, haar te compenseren door toekenning van een adequate vervoersvoorziening.
4. Bij brief van 2 maart 2011 heeft de Raad appellante gevraagd aan te geven of zij - gelet op het besluit van het College van 6 september 2010 - nog procesbelang heeft bij de onderhavige beroepszaak. Bij brief van 6 maart 2011 heeft appellante de Raad medegedeeld dat het belang is gelegen in de vergoeding van de proceskosten en een immateriële schadevergoeding van € 200,--. Het College heeft bij brief van 18 maart 2011 aangegeven geen aanleiding te zien voor een vergoeding van proceskosten en een immateriële schadevergoeding. De door appellante gewenste vervoersvoorziening is haar met ingang van 6 september 2010 toegekend vanwege een verslechtering in haar gezondheidssituatie. Desgevraagd heeft het College de Raad de aan het besluit van 6 september 2010 ten grondslag liggende onderzoeksrapportage van 3 september 2010 toegezonden.
5. 1. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Wmo het College geen verplichting oplegt om voorzieningen te treffen voor bovenregionaal vervoer.
5.2. Artikel 4, eerste lid van de Wmo luidt als volgt:
Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
5.3. De rechtbank heeft terecht uit de tekst van deze bepaling, met name het bepaalde onder c, afgeleid dat het College op grond van de Wmo niet gehouden is om vervoersvoorzieningen te treffen die een betrokkene in staat stellen zich bovenregionaal te verplaatsen.
5.4. Voor bovenregionaal vervoer geldt het vervoerssysteem Valys. Besluiten over aanspraken in het kader van Valys worden genomen door een ander bestuursorgaan, Argonaut Advies BV. Nu het voorzien in bovenregionaal vervoer niet onder de op grond van de Wmo op het College rustende compensatieplicht valt en daarvoor een ander bestuursorgaan verantwoordelijk is, kan het beroep op de door appellante genoemde verdragen reeds hierom geen doel treffen.
5.5. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.