ECLI:NL:CRVB:2011:BU6978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1334 WWB + 10/1338 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1989 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroepen van appellante en appellant tegen uitspraken van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend bevestigd, waarin de bijstand van appellante werd ingetrokken en teruggevorderd. De Raad stelt vast dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld aan het College. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad verwijst naar de bevindingen van de sociale recherche, die op basis van observaties en verhoren tot de conclusie kwam dat appellant in de woning van appellante woonde. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de besluiten van het College. De hoger beroepen worden verworpen, en de uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1334 WWB + 10/1338 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 26 januari 2010, 09/3057 (hierna: uitspraak 1) en van 26 januari 2010, 09/3058 (hierna: uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. Mes hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2.
Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat, gelet op het verhandelde ter zitting en de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1989 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder,laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij woont op het adres [adres A] te [woonplaats]. Appellant staat sinds 30 juni 2006 ingeschreven als bewoner van het adres [adres B] te [woonplaats], de woning van zijn moeder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant dagelijks in de woning van appellante is en daar ook blijft slapen, heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband zijn onder andere observaties verricht ter hoogte van de woning van appellante in de periode van 11 september 2008 tot en met 13 december 2008 en zijn appellanten op 16 december 2008 verhoord.
1.3. In de bevindingen van het onderzoek heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 5 januari 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2008 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 13 januari 2009 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.369,33 van appellante terug te vorderen. Bij een ander besluit van 13 januari 2009 heeft het College de over voormelde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.369,33 mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten in ieder geval vanaf 1 januari 2008 een gezamenlijke huishouding voeren, dat appellante daarvan geen opgave aan het College heeft gedaan en dat het gezamenlijk inkomen van appellanten over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.4. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 5 januari 2009 en het onder 1.3 eerstgenoemde besluit van 13 januari 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 15 april 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het onder 1.3 laatstgenoemde besluit van 13 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het onder 1.4 eerstgenoemde besluit van 15 april 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het onder 1.4 laatstgenoemde besluit van
15 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen uitspraak 1 gekeerd. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen uitspraak 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad verwijst voor de in dit geding relevante wetsartikelen uit de WWB naar de uitspraken 1 en 2.
4.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking bij het besluit van 5 januari 2009 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat, mede gelet op het intrekkingsbesluit van 13 januari 2009, hier beoordeeld dient worden de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 januari 2009.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant in de periode hier in geding in de woning van appellante zijn hoofdverblijf heeft gehad. De Raad acht in dit verband de verklaringen die appellanten tijdens de verhoren op 16 december 2008 hebben afgelegd, van doorslaggevend belang en met name de volgende verklaring van appellante:
“(…) Vanaf begin dit jaar woont [Appellant] eigenlijk bij mij. Hij is iedere dag bij mij. Ik blijf wel zeggen dat ik financieel er niet op vooruit ga. Voor die tijd kwam hij ook geregeld en gingen wij wel samen op vakantie en zo maar echt bij mij wonen nee. Het afgelopen jaar doen wij alles samen behalve het financiële. (…)”
4.4. Naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk dat appellante, zoals zij stelt, tijdens het verhoor juist heeft verklaard dat appellant niet bij haar woonde, reeds bezien in de context van de gehele bovenstaande verklaring. De Raad stelt in dit verband op grond van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor voorts vast dat appellante haar verklaring heeft doorgelezen, daarin heeft volhard en vervolgens de verklaring heeft ondertekend. Dat appellante tijdens het verhoor geëmotioneerd was, brengt op zichzelf niet mee dat de verklaring voor onjuist moet worden gehouden. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd en ondertekend. Hierbij acht de Raad van belang dat appellante blijkens de gedingstukken niet eerder dan ter zitting bij de rechtbank haar toestand tijdens het verhoor aan de orde heeft gesteld. Verder is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de verklaringen worden ondersteund door de bevindingen van de observaties in de periode van 11 september 2008 tot en met 13 december 2008. Daaruit is onder andere gebleken dat appellant met grote regelmaat ’s ochtends vroeg de woning van appellante verliet om naar zijn werk te gaan. Dat bij de observaties sprake zou zijn geweest van een persoonsverwisseling en dat de sociaal rechercheurs niet appellant, maar de zoon van appellante hebben gezien, acht de Raad niet aannemelijk. In dit verband acht de Raad van belang dat uit het verslag van de observatie van 11 december 2008 blijkt dat de betrokken verbalisant de oudste zoon van appellante herkende en heeft kunnen onderscheiden van appellant.
4.5. De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank dat aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan en verwijst naar de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.6. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat appellanten in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is geweest. Nu vast staat dat appellante van de gezamenlijke huishouding geen opgave aan het College heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2008 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, niet bestreden. Evenmin heeft appellante gronden tegen de terugvordering van de kosten van bijstand naar voren gebracht.
4.7. Uit het voorgaande volgt tevens dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 mede van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de uitspraken 1 en 2 voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
In het geding met nummer 10/1334 WWB:
Bevestigt uitspraak 1.
In het geding met nummer 10/1338 WWB:
Bevestigt uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.J. de Mooij en M.I. 't Hooft als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) P.J.M. Crombach.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB