ECLI:NL:CRVB:2011:BU7228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1902 WWB + 10/1903 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante, die sinds 18 december 2002 bijstand ontving, werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot [A.B.]. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld, waarbij op 7 januari 2009 een huisbezoek is afgelegd. Tijdens dit huisbezoek zijn onder andere administratieve documenten van [A.B.] aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat appellante samenwoonde met [A.B.].

Het College heeft vervolgens de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten van de bijstand teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door dit niet te melden.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de verklaring van getuige [C.B.], niet gevolgd. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de besluiten van het College rechtmatig waren. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, en de Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1902 WWB
10/1903 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2010, 09/3852 en 09/4833 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 18 december 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoonde met haar ex-echtgenoot [A.B.] (hierna: [A.B.]) op het adres van appellante, [adres] te Amsterdam, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante.
1.3. Op 7 januari 2009 hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI een huisbezoek bij appellante afgelegd. De resultaten van dit huisbezoek en de andere onderzoeksbevindingen van de DWI, waaronder verklaringen afgelegd door appellante en getuigen, zijn neergelegd in een rapportage van 26 januari 2009.
1.4. Op basis van de onder 1.3 genoemde onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 28 april 2009 de bijstand van appellante met ingang van 7 januari 2009 ingetrokken en bij besluit van 2 juni 2009 de kosten van bijstand over de periode van 7 januari 2009 tot en met 30 april 2009 tot een bedrag van € 4.178,35 van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante sinds 7 januari 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.B.] zonder hiervan melding te maken bij het College.
1.5. Appellante heeft tegen de besluiten van 28 april 2009 en 2 juni 2009 bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluiten op bezwaar van 15 juli 2009 en 8 september 2009 heeft het College, voor zover hier van belang, de onder 1.4 vermelde besluiten tot intrekking en terugvordering gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
15 juli 2009 en 8 september 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 7 januari 2009 tot en met 28 april 2009.
4.2. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellante en [A.B.] een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB betekent dit dat, in dit geval, voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of gedurende de periode in geding appellante en [A.B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan naar haar oordeel de na bezwaar gehandhaafde besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante in rechte stand kunnen houden. De rechtbank is daarbij ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte stellingen betreffende het op 7 januari 2009 afgelegde huisbezoek, de feitelijke grondslag van het gezamenlijk hoofdverblijf en de aangevoerde dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad onderschrijft volledig het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daaraan toe dat tijdens het huisbezoek op 7 januari 2009 in de woning van appellante onder meer de administratie van [A.B.] is aangetroffen, waaronder zowel oude als recente post en tevens een polisblad van Agis van 2009. De Raad ziet voorts geen aanleiding om appellante te volgen in haar standpunt dat de tijdens het huisbezoek aangetroffen herenkleding van haar zoon was, gelet op haar niet eenduidige verklaringen daarover afgelegd op 7 januari 2009 en 29 juni 2009. Dat aan de verklaring van [C.B.] geen waarde kan worden gehecht gezien de omstandigheden waaronder deze tot stand is gekomen kan de Raad niet volgen. Dat zij heeft verklaard in het kader van een onderzoek naar haar eigen woonsituatie doet niet af aan de bruikbaarheid van die verklaring in deze zaak.
De stelling dat haar verklaring zou zijn ingegeven door een onjuiste voorstelling van zaken vindt geen steun in de gedingstukken en is ook anderszins niet onderbouwd.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.’
HD