op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 januari 2010, 07/9211 en 08/5903 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 7 december 2011
Het Uwv heeft in het geding geregistreerd onder nr 10/ 1262 hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren, werkzaam bij FNV bondgenoten, hoger beroep ingesteld in het geding geregistreerd onder nr 10/1307.
Het Uwv heeft in het laatst vermelde geding een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting waar beide gedingen gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door bovenvermelde gemachtigde.
1.1. Aan betrokkene is bij besluit van 4 maart 2003 per 8 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend in verband met pijnklachten en klachten van psychische aard. In het kader van een herbeoordeling is haar bij besluit van 10 oktober 2006 door het Uwv medegedeeld, dat de WAO-uitkering per 7 december 2006 wordt ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op minder dan 15%. Dit besluit is onder meer daarop gebaseerd dat betrokkene verdienvermogen kan realiseren in aan haar beperkingen aangepaste arbeid. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 februari 2008, 07/7436, het tegen het laatst genoemde besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waartegen betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
1.2. Aan betrokkene is vervolgens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 10 augustus 2007 heeft betrokkene zich bij het Uwv gemeld omdat haars inziens sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts N. Overmars heeft betrokkene (verschillende malen) op het spreekuur gezien en heeft geconstateerd dat haar medische situatie niet in essentie verschilt van die ten tijde van de herbeoordeling in 2006. Bij besluit van 23 april 2008 is aan betrokkene medegedeeld, dat zij per 7 december 2006 in de zin van de Ziektewet (ZW) niet ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid, waartoe is aangegeven dat zij in staat wordt geacht om in elk geval twee van de destijds in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies, te weten wikkelaar en elektromonteur (ook wel: printplaatmonteur) te kunnen uitoefenen
- het betreft hier fysiek zeer licht werk waaraan weinig psychische belasting is verbonden
-. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, na rapportage van
23 juni 2008 door S.M. Lustenhouwer, bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van
26 juni 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het hier een ziekmelding per
7 december 2006 betrof en dat gelet op de rapportages van de (bezwaar) verzekeringsarts en de overige verkregen medische informatie, gesteld moet worden dat van toegenomen beperkingen geen sprake is.
2. Namens betrokkene was inmiddels beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Daarbij is tevens gesteld dat het Uwv de ernst van haar toegenomen klachten heeft onderschat. In verband hiermee is zij verwezen naar de reumatoloog T.W.J. Huizinga en is zij (opnieuw) in behandeling gekomen bij de GGZ Rijnstreek. Ook heeft zij gewezen op het rapport van 16 juni 2008 van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts H.J.M. Stammers. Betrokkene heeft naderhand ook gesteld dat haar ziekmelding ten onrechte is opgevat als een melding per 7 december 2006; zij had beoogd zich per 10 augustus 2007 ziek te melden in verband met toegenomen beperkingen.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het uitblijven van een besluit niet ontvankelijk verklaard nu op 26 juni 2008 door het Uwv een inhoudelijk besluit op dit bezwaar is genomen. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van betrokkene mede gericht geacht tegen laatst bedoeld besluit, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en van proceskosten. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen, dat het Uwv met recht is uitgegaan van een ziekmelding met terugwerkende kracht: uit de registratie door het klanten contact centrum van het Uwv van de melding op 10 augustus 2007 alsmede uit een verslag van 14 augustus 2007 van een huisbezoek bij betrokkene blijkt voldoende duidelijk dat de ziekmelding van betrokkene betrekking had op 7 december 2006. Echter, nu betrokkene ook had vermeld dat zij zich recent (medio 2007) onder behandeling van een reumatoloog en de GGZ had gesteld, had het - hoewel betrokkene op dit punt duidelijker had kunnen zijn - het Uwv duidelijk moeten zijn, dat haar melding (ook) tot doel had om zich per 10 augustus 2007 ziek te melden in verband met toegenomen klachten. Nu het bestreden besluit slechts ziet op de datum 7 december 2006, heeft, volgens de rechtbank, het Uwv zich ten onrechte niet uitgelaten over de medische situatie van betrokkene op de genoemde datum in augustus 2007 en moet dit besluit in zoverre worden vernietigd.
4. In hoger beroep heeft het Uwv onder meer gesteld, dat de aangevallen uitspraak tegenstrijdig is: er heeft maar één telefonische melding in 2007 plaatsgevonden die of op de ene of op de andere door de rechtbank genoemde datum betrekking had; zo deze betrekking had op beide data, dan had het Uwv dit niet hoeven begrijpen. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten om zich uit te spreken over de medische situatie van betrokkene per 7 december 2006.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. Het hoger beroep slaagt. De rechtbank kon niet aan de ene kant stellen dat het Uwv zich met recht op het standpunt had gesteld, dat de ziekmelding van betrokkene er één per 7 december 2006 was, zonder vervolgens een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of het Uwv naar aanleiding van die ziekmelding met recht meende dat betrokkene onverminderd geschikt was gebleven voor het verrichten van tenminste één van de in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. De aangevallen uitspraak komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking.
5.3. De Raad is verder met het Uwv van oordeel dat uit de door de rechtbank genoemde gegevens moet worden afgeleid dat betrokkene beoogde zich met teugwerkende kracht ziek te melden per 7 december 2006.
5.4.1.Volgens vaste jurisprudentie moet in een geval als dat van betrokkene, die over de maximum termijn ZW-uitkering heeft ontvangen en nadien ongeschikt is gebleven voor de laatst verrichte arbeid en niet in enige andere arbeid heeft hervat, als maatstaf ten aanzien van de beoordeling in het kader van de ZW gelden de geschiktheid voor tenminste één van de bij de WAO beoordeling geselecteerde functies.
5.4.2. De Raad constateert vervolgens dat er (vrijwel) geen medische informatie voorhanden is die direct betrekking heeft op de periode eind 2006 en begin 2007. Als aangegeven zijn de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die betrokkene beide hebben onderzocht, van oordeel dat ook toen van toegenomen beperkingen geen sprake was, waarbij aantekening verdient dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit 2006, die ten grondslag lag aan de schatting per 7 december 2006 al een aantal beperkingen op het psychische en fysieke vlak waren opgenomen. Voor zover de brieven van de reumatoloog Huizinga voornoemd van 21 januari 2008 en die van 27 februari 2008 van F. Koenegracht, psychiater verbonden aan de GGZ Rijnstreek, en het rapport van Stammers voornoemd al op bedoelde periode betrekking hebben, kan daaruit niet worden afgeleid dat toen sprake was van een zodanige verslechtering in de medische situatie van betrokkene dat toegenomen beperkingen aan de orde waren.
5.5. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4.2 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Betrokkene heeft zich begin januari 2008 ziek gemeld in verband met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts Overmars voornoemd is na onderzoek van betrokkene tot de conclusie gekomen dat haar medische situatie niet noemenswaardig verschilt van die eind 2006. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2008 aan betrokkene medegedeeld dat zij per 9 januari 2008 geschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid, te concretiseren in tenminste één van de bij de schatting in 2006 geduide functies. Het namens betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 juni 2008 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
7. Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is ter onderbouwing van haar stelling dat wel sprake is van toegenomen beperkingen gewezen op de eerder genoemde brieven van de reumatoloog Huizinga en de psychiater Koenegracht als mede op het rapport van 16 juni 2008 van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Stammers.
8. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Er is niet gebleken dat de artsen van het Uwv geen goed beeld zouden hebben gehad van alle voor de beoordeling relevante gegevens of dat zij geen aandacht aan de psychische klachten van betrokkene besteed hebben. De psychische klachten die betrokkene aanvoert zijn in wezen geen andere dan die welke ook bij de schatting uit 2006 hebben meegewogen. De voorhanden medische informatie werpt hier geen ander licht op, hetgeen ook geldt voor de rapportage van de arts Stammers voornoemd. Deze informatie kan ook geen basis bieden voor de stelling dat de lichamelijke klachten in relevante mate zijn toegenomen.
9. Betrokkene heeft in hoger beroep voornamelijk de in beroep aangevoerde grieven herhaald.
10.1 De Raad kan hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist geheel onderschrijven. Daaraan voegt de Raad nog toe, dat uit de door betrokkene bedoelde brief van Huiznga blijkt dat deze op strikt reumatologisch terrein geen afwijkingen heeft vastgesteld. Wel meent hij dat het beeld van de situatie van betrokkene het meest doet denken aan fibromyalgie. De psychiater Koenegracht geeft alleen een diagnose, te weten depressieve stoornis, zonder enige nadere uitleg of onderbouwing bijvoorbeeld door te wijzen op psychiatrische bevindingen. De arts Stammers geeft in haar rapporten van
16 juni en 26 november 2008 aan, dat de beperkingen van betrokkene op het fysieke vlak niet behoeven te worden aangescherpt. Op het psychische vlak echter is de in 2006 opgestelde FML niet meer actueel; op dit punt zou sprake zijn van toegenomen beperkingen. Op welke punten betrokkene meer beperkt zou zijn geeft Stammers, die betrokkene niet zelf heeft onderzocht, niet aan. Bovendien baseert zij haar mening op de stelling dat eerst over een aanpassingsstoornis werd gesproken en in 2008 de diagnose depressieve stoornis is gesteld. De Raad kan hierin onvoldoende grond vinden om te oordelen, dat per 9 januari 2008 te weinig of te lichte beperkingen zouden zijn aangenomen. Het enkel stellen van een bepaalde diagnose kan daartoe niet dienen. De Raad acht het door de bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer op het rapport van Stammers gegeven commentaar voldoende overtuigend. Ook overigens biedt de aanwezige medische informatie - mede gelet op het gegeven dat in de destijds geduide functies geen sprake is van zware fysieke of psychische belasting - onvoldoende grondslag voor de stelling dat betrokkene op de datum in geding niet in staat zou zijn om één van die functies te vervullen.
10.2. De Raad ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek als door betrokkene verzocht. Weliswaar verschillen de bezwaarverzekeringsarts en Stammers uitdrukkelijk van mening, maar de Raad kent om de hiervoor weergegeven redenen aan de rapporten en het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts een groter gewicht toe en acht haar oordeel doorslaggevend.
10.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
11. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.