ECLI:NL:CRVB:2011:BU7715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3136 ZW + 10/3137 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J. Riphagen
  • N.J.E.G. Cremers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW- en ZW-uitkering en terugvordering op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de Werkloosheidswet (WW) en Ziektewet (ZW) uitkeringen van appellant, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank 's-Gravenhage in haar eerdere uitspraak van 12 mei 2010 is bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven, wat leidt tot de conclusie dat hij onterecht een te hoge uitkering heeft ontvangen.

De zaak begon met een rapport van het Westland Interventieteam, waarin werd geconcludeerd dat appellant gedurende een langere periode niet alle gewerkte uren en verdiensten aan het Uwv had opgegeven. Het Uwv heeft daarop besloten de WW-uitkering van appellant te herzien en een bedrag van € 20.363,62 terug te vorderen. Ook werd de ZW-uitkering verlaagd, omdat appellant teveel ziekengeld had ontvangen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het frauderapport en de verklaringen van betrokkenen onvoldoende onderbouwing bieden voor de besluiten van het Uwv. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verklaringen van de bedrijfsleider en directeur van het inlenende bedrijf, in combinatie met andere bewijsstukken, voldoende steun bieden voor de stelling van het Uwv dat appellant meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 7 december 2011.

Uitspraak

10/3136 ZW en 10/3137 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 mei 2010, 09/4077 en 09/5021 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met de volgende samenvatting
1.2. Op grond van een door het Westland Interventieteam opgesteld Rapport werknemersfraude (hierna: frauderapport) van 27 januari 2009 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant gedurende een langere periode niet alle gewerkte uren (te weten meer dan de 10 uur p/w die hij aan het Uwv heeft opgegeven) en verdiensten heeft verantwoord aan het Uwv. De werkzaamheden zijn verricht als uitzendkracht bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] B.V., via welk uitzendbureau hij de in betreffende periode werkzaam is geweest in de kas van [naam inlener] te [vestigingsplaats].
1.3. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) herzien over de periode van 18 december 2006 tot en met 25 september 2008 en in verband hiermee van appelant over deze periode een bedrag van € 20,363,62 als onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen genoemd besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 10 juli 2009.
1.4. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 25 september 2008 wordt verlaagd en dat hij over de periode vanaf 25 september 2008 teveel ziekengeld heeft ontvangen. Bij (separaat) besluit, eveneens van 12 maart 2009, is van appellant de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 25 september 2008 tot en met 15 oktober 2008 en 20 oktober 2008 tot en met 23 november 2008 teruggevorderd tot een bedrag van € 1.171,29 (bruto). Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het frauderapport niet anders geconcludeerd kan worden dan dat appellant over de uitkeringsperiode van 18 december 2006 tot en met 23 november 2008 de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW en artikel 31 van de ZW niet of niet behoorlijk is nagekomen en dat de WW-uitkering en de ZW-uitkering tot een te hoog bedrag zijn verleend. De rechtbank heeft daarbij onder meer verwezen naar de in het frauderapport opgenomen verklaringen van onder meer bedrijfsleider [naam bedrijfsleider] van [naam inlener], het bedrijf waar appellant was tewerkgesteld. Voorts overweegt de rechtbank dat de door appellant overlegde getuigenverklaringen tegenstrijdigheden bevatten op grond waarvan hieraan niet de door appellant gewenste waarde kan worden gehecht. Ten aanzien van de terugvordering is overwogen dat de hoogte van het bedrag niet is bestreden en dat van dringende redenen op grond waarvan het Uwv terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege had moeten laten, gesteld noch gebleken is.
3. In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, gesteld dat het frauderapport, en meer expliciet de verklaringen van [naam bedrijfsleider] alsmede de verwijzing naar de zogenoemde padregistratie geen afdoende en inzichtelijke onderbouwing van het bestreden besluit vormen. Voorts betoogt appellant dat er ten onrechte voorbij wordt gegaan aan de door hem ingebrachte verklaringen. In verweer heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar twee verklaringen, te weten een nieuwe verklaring van [bedrijfsleider 2], bedrijfsleider van [naam inlener] (opvolger van [naam bedrijfsleider]) en een aanvullende verklaring van [naam directeur], directeur van [naam inlener]
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv op voldoende gronden heeft kunnen aannemen dat appellant meer dan 10 uur per week heeft gewerkt.
4.2. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan hij heeft verantwoord waardoor hij een te hoog bedrag aan uitkering heeft ontvangen.
4.3. Op basis van de voorhanden gedingstukken is de Raad, evenals de rechtbank van oordeel dat door het Uwv voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant meer uren heeft gewerkt dan bij het Uwv opgegeven. Directeur [directeur] van [inlener] heeft verklaard dat het personeel van uitzendbureau [naam uitzendbureau] hele dagen bij hem werkte en dat appellant vanaf 2007 tussen de 8 en 10 uur per dag heeft gewerkt. Bedrijfsleider [naam bedrijfsleider] van [inlener] heeft eveneens verklaard dat het personeel van uitzendbureau [naam uitzendbureau] gemiddeld 8 á 9 uur per dag heeft gewerkt. Met betrekking tot appellant heeft [naam bedrijfsleider] verklaard dat deze minimaal 5 dagen per week gedurende 8 uur per dag heeft gewerkt gedurende minimaal 2 jaar. Bedrijfsleider [M.], opvolger van [naam bedrijfsleider], heeft verklaard dat appellant vanaf 2006/2007 tot en met de winter van 2009 gedurende 40 tot 50 uur per week werkzaamheden heeft verricht bij [inlener]. Appellant heeft op 22 januari 2009 enerzijds verklaard dat hij 2 uur per dag werkzaam was en anderzijds dat hij vanaf 7.00 of 7.30 uur tot meestal in de middag werkte, gedurende 2 dagen per week. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant verklaringen overgelegd van een eigenaar van een koffiehuis, een schooldirecteur en de secretaris van de voetbalvereniging van zijn zoon. Deze verklaringen bevatten echter dermate veel tegenstrijdigheden dat daaraan niet de waarde gehecht kan worden die appellant wenst. Ten aanzien van de padregistratie wordt door het Uwv terecht opgemerkt dat deze niet volledig betrouwbaar is maar daarentegen wel duidelijk aangeeft op welke dagen appellant aanwezig is geweest. De Raad ziet in de verklaringen van de inleners, in onderlinge samenhang bezien met de overige gegevens uit het fraudeonderzoek, voldoende steun voor het standpunt van het Uwv.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) N.S.A. El Hana.
EK