[Appellant 1] en [Appellant 2], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 mei 2009, 09-312 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellanten zijn verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het College de aanvraag om bijstand van 18 november 2003 van de zoon van appellanten, [naam zoon], afgewezen. Het College heeft het bezwaar van [zoon] bij besluit van 22 april 2004 gegrond verklaard en bepaald dat aan hem vanaf 18 november 2003 bijstand wordt toegekend onder verrekening van € 1.200,-- aan verleende voorschotten. Tegen dat besluit heeft [zoon] geen beroep ingesteld.
1.3. [In] 2007 is [zoon] overleden. Bij besluit van 11 april 2008 (hierna: het primaire besluit), gericht aan de erven van [zoon], heeft het College de hoogte van de aan [zoon] verleende bijstand nader vastgesteld op de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Daarbij zijn de per 18 november 2003 en per 1 januari 2004 geldende norm- en toeslagenbedragen vermeld. Bij dit besluit is tevens de bijstand met ingang van 1 april 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat [zoon] vanaf die datum niet langer de gemeente Haarlem als woonplaats heeft.
1.4. Bij besluit van 22 december 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten geen rechtstreeks belang hebben bij dat besluit en geen belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad stelt voorop dat in het onderhavige geding uitsluitend de ontvankelijkheid van het bezwaar aan de orde kan komen. Daarover overweegt hij het volgende.
4.1. Het College heeft het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij geen belanghebbenden bij dat besluit zijn. De Raad stelt vast dat indien, zoals in dit geval, de uitkeringsgerechtigde ten tijde van het nemen van het besluit over diens aanspraken op bijstand is overleden, de erven en rechtverkrijgenden in de plaats treden van de overledene. Het College heeft het primaire besluit in overeenstemming hiermee gericht aan appellanten als erven van [zoon]. Het belang van appellanten was dan ook rechtstreeks bij dat besluit betrokken, voor zover zij dat ontleenden aan hun hoedanigheid van erfgenamen van [zoon]. In zoverre konden zij als belanghebbenden bij het primaire besluit worden aangemerkt. Het College en de rechtbank hebben dit niet onderkend.
4.2. Het onder 4.1 vermelde oordeel leidt echter niet tot een andere uitkomst. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3. Appellanten hebben ter zitting van de Raad uitdrukkelijk verklaard dat hun bezwaren tegen het primaire besluit uitsluitend zijn gericht tegen het feit dat aan hun zoon eerst bijstand is toegekend met ingang van 18 november 2003, en niet ook over de daaraan voorafgaande periode, vanaf 17 december 2002, de datum waarop hij is ontslagen uit zijn laatste dienstverband. In dit verband hebben zij verklaard dat zij vanaf het ontslag van hun zoon in zijn levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben in hoger beroep bepleit dat over de periode van 17 december 2002 tot en met 18 november 2003 alsnog uitkering aan hen wordt betaald omdat hun zoon daar recht op had.
4.4. De Raad stelt vast dat de ingangsdatum van de bijstand aan [zoon] al bij het besluit van 22 april 2004 was vastgesteld en aan hem is meegedeeld. De vermelding van 18 november 2003 als ingangsdatum in het primaire besluit is dan ook niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg, maar een herhaling van het besluit van 22 april 2004. In zoverre was dan ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertegen stond daarom voor appellanten geen bezwaar open.
4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het College bij het besluit van 22 december 2008 het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard, en dat de rechtbank dat besluit terecht in stand heeft gelaten.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.