[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 december 2010, 09/3270 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H. Fijenberg, werkzaam bij de gemeente Leusden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 8 mei 2008 ontving appellante bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellante op haar adres, [adres 1] te Leusden, samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn vanaf 9 december 2008 enkele waarnemingen gedaan bij de woning van appellante, zijn buurtbewoners als getuigen gehoord en zijn appellante en [betrokkene] door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 juni 2009. Op grond hiervan heeft het College geconcludeerd dat appellante en [betrokkene] vanaf 9 december 2008 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het College de bijstand van appellante per 1 mei 2009 beëindigd (lees: ingetrokken) en herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 9 december 2008 tot en met 30 april 2009. Voorts heeft het College bij besluit van 18 juni 2009 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 december 2008 tot en met 30 april 2009 tot een bedrag van € 6.791,69 van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 16 juni 2009 en 18 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij vanaf 9 december 2008 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter zake van de intrekking van de bijstand in dit geding aan de bestuursrechter ter beoordeling voorligt de periode van 9 december 2008 tot en met 16 juni 2009.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.3. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellante en [betrokkene] vóór de beoordelingsperiode een kind is geboren, zodat uitsluitend van belang is of [betrokkene] ten tijde van belang zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2007, LJN AZ9849, hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat [betrokkene] gedurende de periode van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad heeft daarbij grote betekenis toegekend aan de verklaringen die appellante en [betrokkene] hebben afgelegd. Appellante heeft verklaard dat [betrokkene] sinds de geboorte van hun kind op 8 mei 2008 regelmatig bij haar is, dat hij er soms een week is en dan weer een paar dagen niet, dat [betrokkene] meestal vanuit zijn werk naar haar toekomt, dat hij ’s avonds ook meestal blijft en dat hij een sleutel van de woning heeft. Ook heeft [betrokkene] kleding en zijn toiletspullen bij appellante in de woning liggen. [betrokkene] heeft op 28 mei 2009 verklaard dat als hij ’s morgens na het douchen vanuit Leusden vertrekt hij de handel ingaat, dat hij de laatste zes à zeven maanden veel bij appellante is, omdat hun kind groter wordt en het rustig is in de autohandel, dat hij daar ook wel eens ’s nachts is en dat het inderdaad zo is dat hij de laatste maanden door omstandigheden vaker bij appellante is dan voorheen.
De verklaringen van appellante en [betrokkene] vinden steun in de verklaringen van de bewoners van [adres 2] en [adres 3]. De verklaringen van deze getuigen, die tegenover een sociaal rechercheur zijn afgelegd, bestrijken de gehele hier van belang zijnde periode, komen voort uit eigen wetenschap en zijn onderling consistent. Voorts vinden voornoemde verklaringen steun in de bij het onderzoek gedane waarnemingen in de periode van 9 december 2008 tot en met 28 mei 2009.
4.5. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedurende de in periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid aanhef en onder b van de WWB. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.