ECLI:NL:CRVB:2012:BV0761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3315 WWB + 11/3316 WWB + 11/6628 WWB + 11/6638 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van levensonderhoud

In deze zaak gaat het om de weigering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die een aanvraag hadden ingediend op 11 juli 2006. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond had de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellanten niet tijdig aanvullende gegevens hadden verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen. Echter, het College heeft in een nieuw besluit op bezwaar van 14 juni 2010 vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, omdat zij niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over de beschikking over een bedrag van € 16.000,--. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat het College terecht heeft aangenomen dat appellanten vanaf 25 januari 2006 over dit bedrag beschikten, omdat zij niet konden aantonen wanneer het bedrag aan een derde was teruggegeven. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de periode van bijna vier jaar geen bijstand hebben ontvangen en dat het College geen navraag heeft gedaan naar eventuele inkomsten uit werkzaamheden in die periode. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond verklaard. De Raad concludeert dat appellanten onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens hebben aangetoond over hun levensonderhoud, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

11/3315 WWB
11/3316 WWB
11/6628 WWB
11/6638 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Helmond (hierna gezamenlijk ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2011, 10/5152, 10/5153 en 10/5154 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 oktober 2011 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 11 juli 2006 hebben appellanten een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 21 augustus 2006, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 18 januari 2007, heeft het College deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten niet binnen de gestelde termijn hebben gereageerd op het verzoek van het College van 9 augustus 2006 om aanvullende gegevens te verstrekken. Het beroep tegen het besluit van 18 januari 2007 is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2007, 06/5034 en 07/952, ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 23 februari 2010, LJN BL7156, heeft de Raad geoordeeld dat het College niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2007 vernietigd, het beroep van appellanten tegen het besluit van 18 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuwe besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2006 met inachtneming van zijn uitspraak. Daartoe heeft de Raad overwogen - voor zover hier van belang - dat het aannemelijk is dat appellanten op 25 januari 2006 over een vermogen van € 16.000,-- in contanten beschikten. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat dit bedrag toebehoorde aan [H.R.] (hierna: [H.R.]) aan wie dat bedrag is teruggegeven, hetgeen ook door [H.R.] op 20 februari 2009 in het kader van een strafzaak tegen appellant tegenover de rechter-commissaris is verklaard, overwoog de Raad dat onduidelijk is gebleven wanneer dat het geval is geweest. Met het oog op de nadere besluitvorming heeft de Raad nog overwogen dat de te beoordelen periode in beginsel loopt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het te nemen besluit op bezwaar en dat appellanten duidelijkheid dienen te verschaffen over het antwoord op de vraag wat na 25 januari 2006 met het bedrag van € 16.000,-- is gebeurd.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 14 juni 2010 heeft het College bepaald dat, nu appellanten vasthouden aan de eerder afgelegde, onder 1.3 genoemde, verklaring, zij hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang - het tegen het besluit van 14 juni 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2006 met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank is met het College van oordeel dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de exacte datum dat het bedrag van € 16.000,-- (terug) is gegeven aan [H.R.], waardoor het onduidelijk is tot wanneer appellanten de beschikking hebben gehad over dit bedrag. Gelet op deze onduidelijkheid mocht het College naar het oordeel van de rechtbank ervan uitgaan dat appellanten vanaf 25 januari 2006 zelf de beschikking hadden over het bedrag van € 16.000,--.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellanten over de in geding zijnde periode, dus bijna vier jaar, geen bijstand hebben ontvangen en dat het College geen navraag heeft gedaan over eventuele inkomsten uit werkzaamheden in de in geding zijnde periode. Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat het College bij de besluitvorming acht heeft geslagen op een schuld van appellanten van € 7.442,20 of navraag heeft gedaan naar mogelijke andere schulden van appellanten. Naar het oordeel van de rechtbank berust bij deze stand van zaken de vaststelling van het College dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bedrag van € 16.000,-- niet nader te verantwoorden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen niet op een deugdelijke motivering.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad leidt uit de bewoordingen van het hoger beroepschrift alsmede uit het verhandelde ter zitting af dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het College er vanuit mocht gaan dat appellanten vanaf 25 januari 2006 de beschikking hadden over een bedrag van € 16.000,--. Appellanten hebben in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het bedrag van € 16.000,-- aan [H.R.] toebehoorde en dat zij dat aan hem hebben teruggegeven.
4. Bij het in rubriek I genoemde besluit op bezwaar van 18 oktober 2011 heeft het College opnieuw bepaald dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van appellanten, hetgeen voor de Raad aanleiding is om op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb dit besluit mede in zijn beoordeling te betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting allereerst vast dat appellant met ingang van 14 februari 2010 niet meer met appellante samenwoont en dat het College op een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand over de periode vanaf 14 februari 2010 bij afzonderlijk - hier niet in geding zijnde - besluit heeft beslist. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 11 juli 2006 tot en met 13 februari 2010.
5.2. Ten aanzien van de hoger beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak overweegt de Raad als volgt.
5.3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de exacte datum dat het bedrag van € 16.000,-- is teruggegeven aan [H.R.], zodat het onduidelijk is tot wanneer appellanten de beschikking hebben gehad over dit bedrag. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op die onduidelijkheid het College ervan mocht uitgaan dat appellanten vanaf 25 januari 2006 zelf de beschikking hadden over het bedrag van € 16.000,--. Hetgeen appellanten daar in hoger beroep tegenover hebben gesteld kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Tegen de achtergrond van de lange voorgeschiedenis van de onderhavige procedure, inmiddels ruimschoots vijf jaren, waarbij appellanten in verschillende instanties uitdrukkelijk is verzocht duidelijkheid te verschaffen over het antwoord op de vraag wat na 25 januari 2006 met het bedrag van € 16.000,-- is gebeurd en over het exacte moment waarop dat bedrag aan [H.R.] is terugbetaald, kan de Raad aan de door appellanten ter staving van hun standpunt eerst bij brief van 15 juni 2011 in het geding gebrachte handgeschreven kwitantie, gedateerd 16 februari 2006, niet die betekenis hechten, die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. De Raad neemt nog in aanmerking dat zonder verder (steun)bewijs niet kan worden uitgesloten dat de kwitantie achteraf is opgemaakt, zodat deze bovendien onvoldoende concreet en niet objectief verifieerbaar is. De onder 1.3 genoemde, door [H.R.] op 20 februari 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring acht de Raad onvoldoende concreet om tot een andere conclusie te kunnen leiden, nu in die verklaring geen datum is genoemd waarop het bedrag van € 16.000,-- aan [H.R.] is teruggegeven.
5.4. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak - voor zover - aangevochten moet daarom worden bevestigd.
6. Met betrekking tot het besluit van 18 oktober 2011 overweegt de Raad het volgende.
6.1. Teneinde het recht op bijstand in de te beoordelen periode vast te kunnen stellen heeft het College appellanten bij brief van 30 mei 2011 gevraagd aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen welke middelen zij hebben ontvangen en op welke wijze zij in het levensonderhoud hebben voorzien. Voorts is appellanten gevraagd aan te geven of zij in die periode nog andere dan de reeds bij het College bekende schulden hebben gehad of opgebouwd.
6.2. Appellanten hebben bij brief van 15 juni 2011 aangegeven dat zij in die periode hebben geleefd van gelden van derden, meer speciaal de vader van appellant, dat bij familie werd gegeten en dat er ook steun was van de omgeving. Verder is aangegeven dat appellante in loondienst schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht.
6.3. Het College heeft aan het besluit van 18 oktober 2011 in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens hebben aangetoond hoe zij gedurende de periode vanaf 11 juli 2006 in hun levensonderhoud hebben voorzien, waardoor niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat.
6.4. Appellanten hebben hun onder 6.2 genoemde stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Niet in geding is dat appellanten in de brief van 15 juni 2011 hebben aangegeven dat ten bewijze van de door appellante verrichte schoonmaakwerkzaamheden enige bescheiden worden overgelegd, maar dat deze bescheiden niet daadwerkelijk zijn overgelegd.
6.5. Voor de door appellant ter zitting betrokken - en door het College uitdrukkelijk weersproken - stelling, dat hij het College eerder in het bezit heeft gesteld van de inkomensgegevens van appellante, heeft de Raad in de gedingstukken geen steun gevonden. Daar komt bij dat deze stelling van appellant ook niet valt te rijmen met het gegeven dat in de brief van 15 juni 2011 geen verwijzing is opgenomen naar die beweerde eerder overgelegde gegevens. Namens het College is in dit verband ter zitting toegelicht dat door middel van raadpleging van Suwinet weliswaar kan worden vastgesteld dat appellante in de te beoordelen periode inkomsten uit arbeid heeft gehad, maar de exacte omvang van die inkomsten, benodigd voor het vaststellen van het recht op bijstand, kan daaruit niet worden afgeleid. Daartoe dient het College nog te beschikken over salarisspecificaties van appellante. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan deze toelichting van het College en is van oordeel dat gelet op het vorenoverwogene het onder 6.3 genoemde standpunt van het College op goede gronden berust.
6.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 geen doel treft.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) B. Bekkers.
RB