[appellante], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten) (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder).
Datum uitspraak: 12 januari 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 september 2010, kenmerk BZ01182043 (hierna: bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belangzijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in 1996 een aanvraag ingediend om, onder meer, erkend te worden als of gelijkgesteld te worden met een vervolgde in de zin van de Wuv. Zij beoogde daarmee in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering, toeslag en/of voorzieningen op grond van de Wuv of de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellante baseerde de aanvraag op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië.
1.2. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 juni 1999 afgewezen op de grond dat geen vervolging in de zin van de Wuv kon worden vastgesteld. Voor gelijkstelling zag verweerder evenmin aanleiding. Daartoe is overwogen dat, blijkens een medisch rapport van de hand van de psychiater D.T. Apostle, geen verband kon worden gelegd tussen appellantes klachten (psychische klachten en gewrichtsklachten) en het ten gevolge van vervolging overlijden van haar vader in 1943. Ook de Wubo-aanvraag is afgewezen.
1.3. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.4. In augustus 2009 heeft appellante een verzoek om herziening van het besluit van 7 juni 1999 ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek is appellante nader medisch onderzocht door psychiater M.H. Bauman. Deze komt in zijn rapport tot de conclusie dat appellante lijdt aan een chronische Posttraumatische stressstoornis (PTSS), met secundair een depressie en chronische dysthymie. De conclusie is dat deze klachten redelijkerwijs gerelateerd kunnen worden aan het omkomen van appellantes vader.
1.5. Verweerder heeft bij besluit van 27 april 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, de aanvraag van appellante afgewezen.
2. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen door partijen in beroep naar voren is gebracht, het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedaan verzoek een eerder door verweerder gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of betrokkene feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. Verweerder heeft zijn beslissing gebaseerd op de adviezen van zijn geneeskundig adviseurs R.J. Roelofs en, in bezwaar, G.L.G. Kho. Zij baseerden hun advies op het door Bauman opgetekende verslag, dat uitgebreider is dan het onderzoeksverslag van Apostle uit 1999 maar daarvan inhoudelijk niet veel afwijkt. Maar in tegenstelling tot Bauman komen zij tot de conclusie dat de psychische klachten van appellante niet zozeer samenhangen met het overlijden van haar vader, als wel in verband zijn te brengen met het overlijden van haar oom en haar grootvader - voor welke gebeurtenis zij zich bijzonder verantwoordelijk voelt - alsmede met het overlijden van haar echtgenoot. Met haar vader heeft appellante nauwelijks een band kunnen opbouwen omdat hij veel van huis was en zij in feite opgegroeid is bij haar grootouders.
2.3. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering voldoende deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. De Raad merkt op dat het bij een redelijkerwijs aan te nemen verband met het omkomen van de vader in de zin van de Wuv moet gaan om de directe gevolgen die het overlijden van de vader voor de psychische en lichamelijke gesteldheid van de betrokkene heeft gehad en niet om de meer indirecte gevolgen van - met name - het ontbreken van een vaderfiguur of het negatieve effect dat het overlijden van vader heeft gehad op de geestesgesteldheid van de moeder. Uit het rapport van de psychiater Bauman komt duidelijk naar voren dat het, naast de dood van de grootvader, oom en echtgenoot van appellante, deze meer indirecte factoren zijn geweest die in overwegende mate tot haar psychische klachten hebben geleid. Voor het oordeel dat bij appellante sprake is van klachten die redelijkerwijs verband houden met het overlijden van haar vader, in de betekenis die daaraan voor de Wuv moet worden toegekend, biedt ook het rapport van Bauman onvoldoende aanknopingspunten. Aan de onder 1.4 weergegeven conclusie van Bauman kan dan ook niet de betekenis worden gehecht die appellante eraan wil zien toegekend. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er - hetzij in 1999, hetzij ten tijde van het bestreden besluit - voor gelijkstelling van appellante met de vervolgde geen plaats was.
2.4. Het beroep van appellante moet dus ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2012.