[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 juni 2010, 09/1169 en 09/1172 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2012
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. A.R.H. Baas, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Daarbij zijn de zaken gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Mulder, kantoorgenoot van mr. Van Dijk. Ook appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Baas. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 21 oktober 2003 tot en met 23 november 2005 en vanaf 23 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving vanaf 1 mei 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de WWB.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip van 17 maart 2006, inhoudende dat appellanten al elf jaar samenwonen op het adres van appellante, [adres, nummer] 12 te Groningen, en een vooronderzoek door de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen, heeft het samenwerkingverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante, zijn observaties gedaan bij de woning van appellante, zijn buurtbewoners van het adres van appellante als getuigen gehoord en zijn appellanten door een sociaal rechercheur verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 25 mei 2009. Op grond hiervan heeft het College geconcludeerd dat appellanten vanaf 31 december 2003 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante.
1.3. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 31 december 2003 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum, zonder bij het College daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij niet als zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening kan worden beschouwd en daarom geen recht had op de aan haar toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 december 2003 tot en met 28 februari 2009 tot een bedrag van in totaal € 76.356,15 van haar teruggevorderd. Bij ditzelfde besluit heeft het College de kosten van de aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 32.663,88 mede van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 31 december 2003 tot en met 23 november 2005 en vanaf 23 januari 2007 ingetrokken op de grond dat appellant over die periode en vanaf die datum zonder daarvan bij het College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Tevens zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
31 december 2003 tot en met 23 november 2005 en over de periode van 23 januari 2007 tot en met 29 februari 2008 tot een bedrag van € 32.663,88 van appellant teruggevorderd. Het College heeft bij ditzelfde besluit de kosten van de aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 74.268,09 mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 2 oktober 2009 (hierna: besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 22 oktober 2009 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben beiden aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het College de door haar afgelegde verklaringen niet mag gebruiken als bewijs voor zijn standpunt, omdat die verklaringen onder druk zijn afgelegd. Appellant heeft hier onder verwijzing naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz, LJN BH0679, en 11 december 2008, 4268/04 (Panovits), LJN BH0680, aan toegevoegd dat appellante haar verklaringen heeft afgelegd zonder dat zij in de gelegenheid is gesteld om zich te laten bijstaan door een raadsman. Voorts stelt appellante dat de door de buurtbewoners afgelegde verklaringen en de bij haar woning verrichte observaties onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant vanaf 31 december 2003 zijn hoofdverblijf heeft op haar adres. Tevens beroepen appellanten zich erop dat zij door de strafrechter zijn vrijgesproken van uitkeringsfraude.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellanten op 16 februari 1997 een kind is geboren, zodat gelet op onder 4.1, tweede volzin vermelde bepaling voor de beantwoording van de vraag of appellanten vanaf 31 december 2003 een gezamenlijke huishouding voerden uitsluitend van belang is of appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant vanaf 31 december 2003 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante op 10 maart 2009 heeft afgelegd. Die verklaringen houden in dat appellant in 1998 bij haar op [adres 2] is komen inwonen, dat zij samen naar [adres 3] zijn verhuisd, dat zij daar als man en vrouw zijn gaan wonen en dat appellant ongeveer 1 à 2 jaar nadat zij daar zijn komen wonen een sleutel van haar woning heeft gekregen. Voorts heeft appellante verklaard dat appellant elke dag voor zijn werk met een busje wordt opgehaald vanaf haar adres. De verklaringen van appellante vinden steun in de verklaring van de getuigen die van 1992 tot 2008 op de [adres, nummer] 8 hebben gewoond en de verklaring van de bewoner van de [adres, nummer] 16. De verklaringen van deze getuigen, die tegenover twee sociaal rechercheurs zijn afgelegd, bestrijken de gehele hier van belang zijnde periode, komen voort uit eigen wetenschap en zijn onderling consistent. Voorts vinden voornoemde verklaringen steun in de observaties die in de periode van 3 april 2007 tot en met 26 februari 2009 bij de woning van appellante zijn verricht en de bevindingen van het huisbezoek dat op 10 maart 2009 op het adres van appellante is afgelegd. Tijdens dit huisbezoek zijn kledingstukken van appellant aangetroffen alsmede voor hem bestemde post. Gelet op het voorgaande volgt de Raad appellanten niet in hun stelling dat appellant enkel op het adres van appellante kwam om zijn zoon te bezoeken. De door appellanten in beroep en hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen sluiten niet uit dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf en kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
4.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat, als uitvloeisel van voornoemde arresten van het EHRM, de verklaringen die appellante ten overstaan van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd niet als ondersteuning voor de besluitvorming van het College hadden mogen worden gebruikt, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld zich te laten bijstaan door een raadsman. Nog daargelaten of een dergelijk recht in die vorm zonder meer voortvloeit uit de genoemde arresten, wijst de Raad erop dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking en (mede)terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt.
4.5. Anders dan appellante stelt is de Raad niet gebleken dat de verklaringen van appellante onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Dat appellante gedurende het tweede verhoor haar eerder op die dag afgelegde verklaring heeft gewijzigd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is geweest van ontoelaatbare druk. Deze afwijkende verklaring kan immers een gevolg zijn van de omstandigheid dat zij is geconfronteerd met de verrichtte observaties en de verklaringen die door de buurtbewoners zijn afgelegd.
4.6. De omstandigheid dat appellanten door de strafrechter zijn vrijgesproken van uitkeringsfraude in verband met de onderhavige bijstandszaak, kan aan het hiervoor overwogene niet afdoen. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van appellanten hier anders over te oordelen.
4.7. Aangezien appellant vanaf 31 december 2003 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante, voerden zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dat betekent dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.