[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 april 2011, 10/2450 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 januari 2012
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met daarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van
16 mei 2011.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 24 november 2001 het standpunt van appellante nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van de tolk Z. Aykan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1. Appellante was werkzaam als champignonplukster voor gemiddeld 29,96 uur per week toen zij zich met ingang van
26 april 2007 ziek meldde in verband met voetklachten. Vanaf december 2007 was ook sprake van psychische klachten.
1.2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 20 januari 2009 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts nam blijkens een rapport van dezelfde datum een anamnese af en concludeerde dat informatie diende te worden opgevraagd bij de huisarts en de behandelend psychiater. In een brief van 19 februari 2009 vermeldde de huisarts - onder bijvoeging van informatie van de psychiater W.A.F. Sondermeyer, die appellante aanvankelijk behandelde - dat hij in december 2007 haar klachten duidde als tension headache, dat zij daarvoor nooit psychische klachten had, dat de werkdiagnose begin 2008 een depressie was en dat deze verergerde door de detentie van haar echtgenoot in mei/juni 2008. De psychiater C. Klop, bij wie appellante sinds 25 juni 2008 in behandeling was in verband met een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken en angstverschijnselen, vermeldde in een brief van 17 februari 2009 als advies aan appellante om, naast de behandeling met farmacotherapie, in ieder geval actief te blijven, ook los van huis, en te bewegen. Vervolgens zag de arts van het Uwv appellante andermaal op het spreekuur van 12 maart 2009. De arts vermeldde in het rapport van dezelfde datum dat het volgens appellante steeds slechter ging, dat zij ontevreden was over de behandelend psychiater en dat de KNO-arts na een operatie geen verdere afwijkingen vond ter verklaring van haar keelklachten. Na weging van de bevindingen van het medisch onderzoek en de verkregen informatie van de huisarts en de behandelend psychiater en onder het stellen van de diagnose “Overige psychische stoornis” gaf de arts aan dat voor de beenklachten van appellante een beperking voor lang staan aangewezen was en voor de psychische stoornis beperkingen ten aanzien van veelvuldige deadlines en productiepieken, persoonlijk risico en conflicthantering. De arts legde de beperkingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd vervolgens na functieduiding berekend dat er geen verlies aan verdienvermogen was. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 17 maart 2009 vast dat er voor appellante met ingang van 23 april 2009 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
2.1. In de bezwaarprocedure wees appellante op de verschillen in beoordeling tussen de verzekeringsarts die haar in het kader van de beoordeling op grond van de Ziektewet zag en de arts die de onderhavige beoordeling op grond van de Wet WIA deed. Zij achtte zich volledig arbeidsongeschikt op medische gronden dan wel was van mening dat onvoldoende beperkingen in de FML zijn aangenomen onder andere op de aspecten concentratie en herinnering. Voorts formuleerde appellante gronden tegen de geduide functies.
2.2. De bezwaarverzekeringsarts A. Deitz wees op 15 mei 2009 op het tweede onderzoek van de arts op 12 maart 2009, waarbij een minder uitgesproken psychisch beeld naar voren kwam. Voorts gaf hij aan dat een aanpassingsstoornis, waarover de behandelende psychiater schreef, geen ernstige psychopathologie is, dat deze goed behandelbaar is en niet tot ernstige beperkingen leidt. Gelet op een en ander onderschreef Deitz de FML. Vervolgens handhaafde de bezwaararbeidsdeskundige M.E van der Molen in haar rapport van 30 juli 2009 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, lichtte de signaleringen nader toe en bevestigde dat er geen verlies aan verdienvermogen was.
2.3. Het Uwv verklaarde, mede gelet op de rapporten van Deitz en Van der Molen, bij besluit van 3 augustus 2009 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 maart 2009 ongegrond.
3. In de beroepsprocedure, waarin appellante haar in 2.1 samengevat weergegeven bezwaargronden herhaalde, legde appellante op 24 september 2010 een ongedateerde brief over van de psychologe H.S. Çabuk-Turan. Deze psychologe gaf aan dat appellante, die op 1 maart 2010 bij haar in behandeling was gekomen, door het onverwachte overlijden van haar echtgenoot op 28 december 2009 in een zware depressie was geraakt. Çabuk-Turan stelde de diagnose recidiverende depressieve stoornis, post traumatische stressstoornis (PTSS), chronisch en gegeneraliseerde angststoornis.
4.1. De rechtbank heeft na de zitting van 7 oktober 2010 het onderzoek heropend en de zenuwarts/psychiater
D.H.J. Boeykens benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
4.2. Deze deskundige vermeldde in zijn rapport van 10 november 2010 een uitvoerige anamnese en concludeerde op basis van het neuropsychiatrisch onderzoek dat bij appellante sprake is van een PTSS van het chronische type en dat geen neurologische afwijkingen werden aangetroffen. Voorts beargumenteerde de deskundige naar aanleiding van zijn onderzoek dat en waarom er geen sprake was van (ook) een paniekstoornis, een sociale fobie of een gegeneraliseerde angststoornis. Verder gaf de deskundige aan dat betrokkene vrij onoordeelkundig naast de haar voorgeschreven medicatie diazepam gebruikte. Ten slotte beschreef de deskundige de naar zijn oordeel voor betrokkene geldende beperkingen, stemde hij in met de FML en achtte hij appellante in staat de geduide functies te vervullen.
4.3. Naar aanleiding van de reactie van appellante onderbouwde de deskundige in een rapport van 12 januari 2011 waarom de door hem vastgestelde affectlabiliteit en niet optimale concentratie, anders dan appellante meende, in dit geval niet dienden te leiden tot het stellen van een afzonderlijke beperking. Voorts lichtte de deskundige toe waarom naar zijn mening de vermoeidheidsklachten van appellante hem geen aanleiding gaven voor het stellen van een urenbeperking.
5.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2009 (het bestreden besluit) ongegrond.
5.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit volgde de rechtbank het in 4.2 weergegeven oordeel van de deskundige over de FML. De rechtbank wees er in dit verband op dat in vaste rechtspraak van de Raad (waarvoor de rechtbank als voorbeeld vermeldde de uitspraak van 25 november 2009, LJN BK4508) besloten ligt dat de bestuursrechter in beginsel het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige volgt, en zij zag in dit geval geen aanleiding af te wijken van dit beginsel. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking dat de deskundige een volledig en zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat hij zijn instemming met de FML gemotiveerd inzichtelijk heeft gemaakt.
5.3. Wat betreft de geduide functies overwoog de rechtbank dat zij, mede gelet op de toelichting door de bezwaararbeidsdeskundige, er voldoende van overtuigd was dat de medische beperkingen van appellante niet werden overschreden. Tevens gaf de rechtbank aan dat de deskundige ook kon instemmen met de geduide functies. Ten slotte oordeelde de rechtbank dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldeden aan het voor appellante vastgestelde opleidingsniveau 2.
6. In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald.
7.1. De Raad heeft, mede gelet op het rapport van de deskundige Boeykens, geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit te komen dan de rechtbank. De Raad tekent daarbij aan dat in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector, ter verdere onderbouwing van het standpunt van appellante dat de FML - en daarmee het oordeel van de deskundige - onjuist moet worden geacht. Wat betreft het ter zitting van de Raad gedane beroep op de Standaard verminderde arbeidsduur wijst de Raad erop dat hij in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 10 november 2006 (LJN AZ2814) heeft geoordeeld dat deze standaard een beleidsstuk van het Uwv is, inhoudende een instructie aan de verzekeringsartsen van die instantie. Voorts overwoog de Raad dat de bestuursrechter niet aan die standaard is gebonden, evenmin als de deskundige die de bestuursrechter van advies dient.
7.2. Wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies onderschrijft de Raad eveneens het in overweging 5.3 weergegeven oordeel van de rechtbank. Wat betreft de arbeidskundige kant van het bestreden besluit voor het overige stelt de Raad vast dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft verklaard dat de beroepsgrond betreffende het taalniveau van appellante in het licht van het opleidingsniveau van de geduide functies, niet langer wordt gehandhaafd.
7.3. De overwegingen 7.1 en 7.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.4. Ten overvloede overweegt de Raad dat, voor zover appellante meent dat er na de datum in geding een verslechtering is opgetreden in haar gezondheidstoestand - de Raad wijst in dit verband op het in overweging 3 vermelde rapport van de haar inmiddels behandelende psychologe - , het appellante vrijstaat om zich tot het Uwv te wenden met het verzoek om te beoordelen of met ingang van een latere datum dan thans in geding recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
8. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2012.