[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2010, 09/5204 en 10/8321 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 09/2120, plaatsgevonden op 20 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. Tevens is verschenen de door appellant als getuige meegebrachte broer [naam getuige], welke getuige is gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 8 mei 2009 gemeld bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SZW) van de gemeente ’s-Gravenhage voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van het College van 22 juni 2009, waarbij appellant met ingang van 8 mei 2009 bijstand is toegekend.
1.2. Appellant heeft bij brief van 23 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag van 10 april 2009. Bij besluit van 13 juli 2009 (hierna: besluit I) heeft het College het door appellant gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij besluit van 3 augustus 2009 (hierna: besluit II) heeft het College het tegen de ingangsdatum gerichte bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant tegen besluit I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat appellant op 10 april 2009 een elektronische aanvraag om bijstand heeft ingediend. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat getuige [naam getuige] ter zitting desgevraagd heeft verklaard ten behoeve van appellant de aanvraag om bijstand op 10 april 2009 via zijn computer te hebben verricht en heeft erkend dat er geen bewijs is voor de daadwerkelijke verzending van de digitale aanvraag per e-mail en dat appellant ook geen “reply-e-mail” van het College heeft ontvangen naar aanleiding van de gestelde digitale aanvraag. De Raad acht voorts van belang dat op grond van de werkinstructie aanvraagprocedure van de gemeente ’s-Gravenhage de betrokkene binnen twee dagen na verzending van een aanvraag per e-mail bij het Werkplein een afspraak moet maken voor een uitkeringsintake om ter plekke het aanvraagformulier te ondertekenen. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat dit niet heeft plaatsgevonden. De oproepbrief van 23 april 2009 van het UWV Werkbedrijf Den Haag Zuidwest noch de brief van 27 april 2009 van een Werkcoach van het Werkbedrijf bieden naar het oordeel van de Raad aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat zijn afspraak bij het Werkbedrijf op 27 april 2009 bedoeld was om een bijstandsuitkering te verkrijgen. Bovendien heeft appellant, blijkens een gespreksbevestiging van de Dienst SZW op 6 mei 2009, verklaard op dat moment geen aanvraag om bijstand te willen indienen maar dat hij geholpen wil worden met bemiddeling naar werk.
4.1.2. Uit hetgeen onder 4.1.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak inzake besluit I, niet slaagt.
4.2.1. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het College is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van deze bepaling wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij de Centrale organisatie werk en inkomen heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.3. De Raad stelt vast dat appellant primair bijstand toegekend wil krijgen met ingang van 21 oktober 2008 gelet op zijn bijstandsaanvraag van 29 oktober 2008, die bij besluit van het College van 3 december 2008 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling is gelaten. Subsidiair beoogt appellant bijstand met ingang van 10 april 2009 gelet op zijn digitale aanvraag op 10 april 2009 ten aanzien waarvan de Raad onder 4.1.1 heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant op die datum een aanvraag bij het College heeft ingediend.
4.2.4. De Raad is van oordeel dat de onder 4.2.3 vermelde omstandigheden niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden om af te wijken van het uitgangspunt dat bijstand wordt toegekend met ingang van de datum van melding. In hetgeen appellant overigens ter zitting heeft aangevoerd heeft de Raad evenmin voldoende aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van bijzondere omstandigheden.
4.2.5. Uit het voorgaande volgt dat het College bij besluit II de ingangsdatum van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd op 8 mei 2009. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de aangevallen uitspraak inzake besluit II, slaagt dan ook niet.
4.3. Nu het hoger beroep niet slaagt, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.