[Appellant] en [Appellante] beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 10/939 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. M. Spek, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Spek. Het College heeft zich - zoals bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 26 augustus 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben bij het College opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats] samen met hun gehandicapte dochter [naam dochter].
1.2. In het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten hebben twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, van de gemeente Den Haag (hierna: de dienst SZW) op 23 november 2009 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres van appellanten. In dat kader hebben appellante en de twee aanwezige meerderjarige kinderen van appellante, [M.] en [F.], verklaringen afgelegd over de daar aangetroffen woonsituatie. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 december 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 3 december 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 23 november 2009 te herzien in verband met het kunnen delen van de kosten met hun inwonende kinderen [M.] en [F.] en de over de periode van 23 november 2009 tot en met 30 november 2009 tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32,81 van appellanten terug te vorderen wegens hun veranderde woonsituatie. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft het College bij besluit van 25 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 25 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben daartoe aangevoerd dat van een “informed consent” voor het afleggen van een huisbezoek geen sprake was. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat [M.] en [F.] ten tijde van belang hun feitelijk hoofdverblijf op het woonadres van appellanten hadden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Indien, zoals in dit geval, een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.2. Uit de rapportage die van het huisbezoek is opgemaakt blijkt dat de onder 1.2 genoemde medewerkers zich tegenover appellante en [M.] hebben gelegitimeerd, het doel van het huisbezoek hebben uitgelegd en dat [M.] voor appellante heeft vertaald. De Raad heeft geen aanleiding gevonden aan de inhoud van deze rapportage te twijfelen. Uit het door appellante ondertekende Registratieformulier huisbezoeken (A) blijkt, dat zij toestemming heeft gegeven voor een huisbezoek door de dienst SZW en dat haar is verteld dat zij een huisbezoek mag weigeren zonder dat dit directe gevolgen heeft voor haar uitkering. De Raad is op grond van de gedingstukken niet gebleken dat [M.] wegens taalproblemen met appellante niet voor een adequate vertaling heeft kunnen zorgdragen, voor wat betreft het doel van het bezoek dan wel de inhoud van het toestemmingsformulier. Voorts ziet de Raad geen aanleiding appellanten te volgen in hun standpunt dat toestemming voor een huisbezoek zou moeten worden verleend door beide in de bijstand begrepen echtgenoten. Van belang is dat appellante zonder enig voorbehoud de gevraagde toestemming heeft verleend. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond dat van een “informed consent” voor het huisbezoek van 23 november 2009 geen sprake is geweest, geen doel treft.
4.3. Met de rechtbank, en anders dan appellanten, is de Raad voorts van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat ten tijde van belang [M.] en [F.] hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres 1]. De Raad verwijst daartoe allereerst naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak. De Raad kent evenals de rechtbank betekenis toe aan de hoeveelheid persoonlijke bezittingen die aan [M.] en [F.] toebehoorde en aanwezig was in de hen ter beschikking staande kamers en voorts aan hetgeen zij over hun frequente aanwezigheid in de woning van hun ouders en het doel hiervan hebben verklaard. Het ingeschreven staan van [M.] en [F.] op een ander adres dan het woonadres van appellanten staat er niet aan in de weg, dat desondanks sprake is van hun hoofdverblijf op het adres [adres 1].
4.4. Het voorgaande betekent dat het College op basis van artikel 26 van de WWB en de ten tijde in geding van toepassing zijnde Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente Den Haag bevoegd was de bijstand van appellanten met ingang van 23 november 2009 met 10% te verlagen in verband met de inwoning van meerderjarige kinderen met eigen inkomsten boven het daarvoor geldende normbedrag.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Omdat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd, is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.