ECLI:NL:CRVB:2012:BV3883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5245 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering langdurigheidstoeslag in verband met detentie en arbeidsinschakeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 februari 2012, wordt de weigering van een langdurigheidstoeslag aan appellant besproken. Appellant, die sinds 22 november 1997 bijstand ontving, was van 29 november 2007 tot en met 24 april 2008 gedetineerd en ontving gedurende deze periode geen bijstand. Na zijn detentie diende hij een aanvraag in voor een langdurigheidstoeslag, die eerder aan hem was toegekend in 2006 en 2007. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle wees deze aanvraag af, met als argument dat appellant tijdens zijn detentie onvoldoende had getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, zoals vereist door de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank vernietigde het besluit van het College, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de verplichtingen tot arbeidsinschakeling niet van toepassing waren tijdens de detentie van appellant, aangezien hij geen recht op bijstand had. De Raad stelt vast dat appellant, gezien zijn detentie en de daaropvolgende vrijstelling van arbeidsverplichtingen wegens therapie, niet in staat was om reële inspanningen te verrichten voor arbeidsinschakeling. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar geen activiteiten heeft ontplooid tijdens zijn detentie. De Raad draagt het College op om het gebrek in het besluit van 5 november 2008 te herstellen en te onderzoeken of er andere beletselen zijn voor het toekennen van de langdurigheidstoeslag aan appellant in 2008. De uitspraak benadrukt de noodzaak om individuele omstandigheden van gedetineerden in overweging te nemen bij het beoordelen van hun inspanningen voor arbeidsinschakeling.

Uitspraak

09/5245 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 augustus 2009, 08/2216 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Nijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.Appellant ontving sinds 22 november 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Van 29 november 2007 tot en met 24 april 2008 was appellant gedetineerd en ontving hij geen bijstand. Aansluitend is hem met ingang van 25 april 2008 weer bijstand toegekend. Op 20 juni 2008 heeft appellant een aanvraag om langdurigheidstoeslag ingediend. Een dergelijke toeslag was hem eerder verleend in 2006 en 2007. Bij besluit van 26 juli 2008 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant vanaf 28 november 2007 was gedetineerd. Daarbij is overwogen dat ingevolge artikel 6 van de gemeentelijke Beleidsregel Langdurigheidstoeslag WWB 2006 (hierna: Beleidsregel) een belanghebbende in ieder geval verwijtbaar onvoldoende getracht heeft algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, indien hem gedurende de referteperiode rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
1.2. Bij besluit van 5 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is als specifieke grondslag voor het na bezwaar gehandhaafde besluit genoemd artikel 36, tweede (lees: eerste) lid, onder c, van de WWB in verbinding met artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 november 2008, met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, zodat het daarop berustende besluit een deugdelijke grondslag mist. In genoemde bepaling ligt volgens de rechtbank immers besloten dat het feit dat iemand die in de referteperiode gedetineerd is geweest automatisch, ongeacht of de duur van de detentie een belemmering heeft gevormd voor activiteiten gericht op arbeidsinschakeling, tot de conclusie leidt dat onvoldoende is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat voor appellant de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB gold, dat bij een detentieperiode met een omvang van ruim vier maanden geen sprake kan zijn geweest van reële inspanningen gericht op arbeidsinschakeling en dat appellant ten gevolge van zijn detentie verwijtbaar geen activiteiten heeft ontplooid.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2008 in stand zijn gelaten. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellant vóór zijn detentie nooit een maatregel is opgelegd wegens niet nakoming van arbeidsverplichtingen, dat hij na zijn ontslag uit detentie is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen wegens het volgen van een therapie, dat artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB geen grondslag biedt voor weigering van de langdurigheidstoeslag uitsluitend vanwege de door appellant ondergane detentie en dat appellant overigens geen verwijt treft dat hij tijdens zijn detentie niet actief heeft gesolliciteerd. Voorts heeft appellant verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van de door hem gelden schade in de vorm van wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009, hierna: oud) luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
(…)
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
4.2. Artikel 36, derde lid, (oud) van de WWB bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt
4.3. Artikel 36, zesde lid, (oud) van de WWB bepaalt dat onder meer artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de WWB van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, heeft geen recht op bijstand degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
4.4. Ingevolge artikel 6 van de Beleidsregel heeft een belanghebbende of diens partner in ieder geval verwijtbaar onvoldoende getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, indien belanghebbende of diens partner gedurende de referteperiode:
(…)
a. rechtens zijn vrijheid was ontnomen, tenzij op grond van artikel 13 lid 3 van de wet en of het Besluit extramurale vrijheidsbeneming bijstandsverlening wel was toegestaan.
4.5. De Raad stelt, mede op grond van het verhandelde ter zitting, vast dat tussen partijen nog in geschil is of enkel de opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling van appellant tijdens diens detentie van 29 november 2007 tot en met 24 april 2008 een beletsel vormt om aan appellant de verzochte langdurigheidstoeslag te verlenen.
4.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant tijdens diens detentie verwijtbaar geen reële, op arbeidsinschakeling gerichte inspanningen heeft verricht, zodat artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, (oud) van de WWB in de weg staat aan toekenning van langdurigheidstoeslag. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen.
4.7. De Raad neemt daarbij allereerst in aanmerking dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB tijdens de detentie van appellant niet (meer) op hem van toepassing waren, aangezien degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand heeft. De Raad moet voorts vaststellen dat een gedetineerde tijdens detentie, los van allerlei praktische beperkingen, in beginsel feitelijk niet beschikbaar is voor de reguliere arbeidsmarkt. Dat dit in de situatie van appellant anders zou zijn is niet gesteld of gebleken. Of en in hoeverre van een gedetineerde niettemin kan worden gevergd vooruitlopend op zijn vrijlating alvast te solliciteren of anderszins inspanningen te verrichten met het oog op zijn (toekomstige) arbeidsinschakeling zal afhangen van de concrete omstandigheden van het individuele geval. In het geval van appellant lag dit overigens niet voor de hand nu hij na zijn ontslag uit detentie van arbeidsverplichtingen is vrijgesteld en eerst nog een therapie diende te volgen. Naar het oordeel van de Raad kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat appellant gedurende de referteperiode, en specifiek tijdens de detentieperiode, onvoldoende heeft getracht arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
4.8. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 november 2008 in stand blijven. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat het College, gelet op het voorgaande en het verhandelde ter zitting - waar namens het College naar voren is gebracht dat in dit geval in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, (oud) van de WWB overigens geen grondslag voor weigering van een langdurigheidstoeslag is gelegen -, in redelijkheid niet meer het standpunt kan innemen dat diezelfde bepaling anderszins in de weg staat aan toekenning van een langdurigheidstoeslag aan appellant in 2008.
4.9. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
4.10. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop merkt de Raad het volgende op .
4.11. Het College zal eerst moeten bezien of er, los van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c (oud), van de WWB, beletselen bestaan om appellant in 2008 een langdurigheidstoeslag toe te kennen.
4.12. Voor het geval dat het College tot de conclusie komt dat appellant in 2008 recht heeft op een langdurigheidstoeslag dient deze, gelet op artikel 36, derde lid (oud) van de WWB, in te gaan op de hier aan te houden peildatum. De eerst in aanmerking komende peildatum is in dit geval 25 april 2008, zijnde de eerste dag na afloop van de detentie van appellant. Op die datum vormt artikel 36, zesde lid (oud), in verbinding met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB immers geen beletsel meer voor toekenning van een langdurigheidstoeslag aan appellant. De Raad wijst er voorts, onder verwijzing naar artikel 36, eerste lid, aanhef en onder d (oud), van de WWB, op dat deze eenmalig te verlenen langdurigheidstoeslag ziet op de periode van 25 april 2008 tot en met 24 april 2009. Dit betekent dat de eerst daarop volgende peildatum 25 april 2009 is.
4.13. Het College dient bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens een beslissing te nemen over de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 5 november 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
HD