[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2010, 08/648 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2012
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft, als aangekondigd ter zitting, nader arbeidskundig onderzoek verricht. Bij brief van 6 mei 2011 heeft het Uwv onder meer meegedeeld dat, gezien de resultaten van dat onderzoek, het bestreden besluit van 13 februari 2008 niet kon worden gehandhaafd.
Namens appellant is desgevraagd een reactie ingezonden bij brief van 21 juni 2011.
Bij brief van 30 september 2011 heeft het Uwv een nader besluit van gelijke datum ingezonden, alsmede de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten.
Met een schrijven van 11 november 2011 is daarop van de zijde van appellant desgevraagd gereageerd.
Het onderzoek is hervat ter nadere zitting op 27 januari 2012. Voor appellant is verschenen mr. Faber. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. F.H.M.J. Swarts.
1.1. Appellant is op 1 juli 1988 wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als opperman in de stallenbouw. Een door appellant op 1 december 2006 gedane aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten werd afgewezen, omdat appellant op en na zijn 18e verjaardag arbeid heeft verricht en hij daartoe volgens het Uwv ook in staat was. Vervolgens heeft het Uwv beoordeeld of appellant wellicht per datum uitval aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WAO, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in aansluiting op de wettelijke wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2008 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is primair aangegeven dat appellant in staat is de eigen werkzaamheden te verrichten en subsidiair dat hij met andere loondienstfuncties nog een zodanig inkomen kan verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt.
2.1. De rechtbank heeft psychiater D.W. Oppedijk als deskundige benoemd. Oppedijk heeft in zijn rapport van 25 augustus 2009 onder meer geconcludeerd dat ten aanzien van appellant sprake is van persoonlijkheidsstoornissen niet anderszins omschreven. Appellant voldoet aan de criteria voor een sociale angststoornis. Oppedijk kan zich bij benadering vinden in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en kan zich stellen achter de door de verzekeringsartsen voor appellant op het vlak van sociaal functioneren van toepassing geachte beperkingen. Oppedijk pleit er evenwel voor om in verband met bij appellant voortdurend bestaande hyperalertheid, naast de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen, beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te nemen met betrekking tot het persoonlijk functioneren van appellant, waarbij hij het aan de bezwaarverzekeringsarts overlaat om te bepalen in welke subrubrieken van de FML die beperkingen een plaats zouden kunnen krijgen.
2.2. Bezwaarverzekeringsarts G.W. Egbers heeft, ondanks enkele door hem geplaatste kanttekeningen bij de overwegingen en conclusies van Oppedijk, die overwegingen en conclusies uiteindelijk overgenomen. Hij heeft de FML aangepast door een beperking toe te voegen onder het item “verdelen van de aandacht”. Appellant is volgens Egbers in verband hiermee aangewezen op een voorspelbare werksituatie en een werksituatie zonder veelvuldige storingen. Bij onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens geconcludeerd dat bij het licht van de op deze wijze aangescherpte FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nog onverminderd passend zijn te achten voor appellant.
2.3. De rechtbank heeft, omdat de aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende FML niet juist is gebleken, dat besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 zijn door de rechtbank in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat zij in lijn met de daarover gevormde vaste rechtspraak, ook in het onderhavige geval de conclusies van de deskundige volgt. Van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden geven af te wijken van de in bedoelde rechtspraak vervatte hoofdregel inzake het belang dat in het algemeen toekomt aan de conclusies van een door de rechter geraadpleegde onafhankelijk deskundige, is de rechtbank niet gebleken.
2.4. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de “vertaling” door Egbers naar de FML van de conclusies van Oppedijk ten aanzien van extra beperkingen die voor appellant hebben te gelden in verband met diens hyperalertheid. Egbers heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij de op dit punt door Oppedijk beschreven beperkingen heeft ondergebracht in de FML op de wijze als geschied. Die motivering sluit, aldus de rechtbank, aan bij wat Oppedijk in zijn rapport heeft overwogen.
2.5. Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML, heeft de rechtbank zich voorts kunnen verenigen met de aan de schatting als voor appellant passende mogelijkheden ten grondslag gelegde functies. De rechtbank acht de passendheid van die functies afdoende toegelicht.
2.6. De rechtbank heeft de bezwaren van appellant ten aanzien van de hoogte van de aan die functies verbonden lonen en ook de bezwaren van appellant tegen de hoogte van het maatmaninkomen verworpen, nu die bezwaren niet zijn gespecificeerd en niet zijn gestaafd met stukken.
3.1. In de loop van de procedure in hoger beroep heeft het Uwv een nader besluit genomen, gedateerd 30 september 2011 (bestreden besluit 2). Uit de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten kan worden afgeleid dat het Uwv, gelet op de naar aanleiding van het rapport van Oppedijk aangescherpte FML, appellant niet langer geschikt acht voor het vroegere eigen werk, en daarom de primaire weigeringsgrond niet langer handhaaft. Voorts heeft het Uwv aangegeven dat bij de, aan de subsidiaire grond ten grondslag liggende, theoretische schatting was verzuimd het zogeheten middencriterium toe te passen. Een alsnog aan de hand van dat criterium uitgevoerde schatting per einde wachttijd wees uit dat er onvoldoende passende functies met voldoende arbeidsplaatsen voor appellant vielen aan te wijzen, in verband waarmee appellant per het einde van de op 1 juli 1988 aangevangen wachttijd als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. In verband hiermee heeft het Uwv ook de subsidiaire grond niet langer gehandhaafd. Met toepassing van het per 1 oktober 2004 in werking getreden schattingsbesluit is een nadere theoretische schatting uitgevoerd, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3.2. Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard. In lijn met de onder 3.1 weergegeven uitkomsten van het nadere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoek, heeft het Uwv aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is de ingangsdatum bepaald op 4 december 2005, daar geen bijzonder geval aanwezig werd geacht, als bedoeld in het tweede lid van artikel 35 van de WAO, op grond waarvan de uitkering eerder zou kunnen ingaan dan, conform de in het eerste lid van dat artikel vervatte hoofdregel, één jaar voorafgaande aan de datum van aanvraag. Ten slotte heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2007 herzien naar de klasse 15 tot 25%.
4.1. In hoger beroep heeft appellant, voor zover nog van belang, zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de wijze waarop bezwaarverzekeringsarts Egbers naar aanleiding van het rapport van Oppedijk de FML heeft aangescherpt, niet onjuist kan worden geacht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht appellant die aanpassing van de FML, in het licht van alle bevindingen en conclusies van Oppedijk, niet juist en niet voldoende.
4.2. Daarnaast is appellant het niet eens met het onderschrijven door de rechtbank van de bevindingen en conclusies van Oppedijk. Appellant acht zich (nog) meer beperkt dan Oppedijk heeft aangenomen. Evenmin kan appellant zich vinden in de in bestreden besluit 2 voor toekenning van de WAO-uitkering aangehouden ingangsdatum. Die datum dient volgens hem eerder te liggen, waartoe appellant stelt dat hem ter zake van de verlate aanvraag geen verwijt treft, daar het hem heeft ontbroken aan voldoende inzicht in de ernst en de aard van zijn psychische problematiek.
5.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan het (hoger) beroep van appellant, in verband waarmee dat besluit in de onderhavige procedure dient te worden betrokken.
5.2. De Raad overweegt als volgt.
5.3. De Raad schaart zich achter het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval niet is kunnen blijken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een uitzondering zou dienen te worden aangenomen op het volgens vaste rechtspraak bestaande uitgangspunt dat doorgaans de bevindingen en conclusies van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige dienen te worden gevolgd. De Raad overweegt in dit verband dat Oppedijk een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat hij zijn conclusies, die ook volledig aansluiten bij zijn onderzoeksbevindingen, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd. Appellant heeft de door hem staande gehouden opvatting dat hij meer beperkt is dan door Oppedijk is aangenomen, ook in hoger beroep niet nader met medische stukken onderbouwd.
5.4. Ook heeft de Raad in navolging van de rechtbank geen aanknopingspunten om appellant te kunnen volgen in zijn bezwaren tegen de wijze waarop Egbers de conclusies van Oppedijk heeft verwerkt in een aangepaste FML. Oppedijk heeft het aangewezen geacht dat, naast de reeds door de verzekeringsartsen voor appellant in de FML vastgelegde beperkingen, beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren worden aangenomen. Daarbij heeft hij expliciet aangegeven dat Egbers, door zijn verzekeringsgeneeskundige specialisatie, beter dan hijzelf in staat is om te bepalen in welke subrubriek de volgens zijn oordeel in verband met appellants hyperalertheid toe te voegen beperking op het terrein van het persoonlijk functioneren, dient te worden geplaatst. De Raad is van oordeel dat Egbers voldoende heeft gemotiveerd waarom hij die beperking heeft ondergebracht onder het aspect “verdelen van de aandacht”. Appellant heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen waarom dit onvoldoende dan wel onjuist zou zijn.
5.5. Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen beperkingen, bestaan voorts geen aanknopingspunten om de bij de herziening van appellants uitkering per 1 juli 2007 in aanmerking genomen functies niet als voor hem passend aan te merken.
5.6.1. Wat betreft de door het Uwv aangehouden ingangsdatum overweegt de Raad dat in de stukken geen steun valt te ontlenen voor de stelling van appellant dat gebrek aan inzicht met betrekking tot de aard en ernst van zijn psychische problematiek in de weg heeft gestaan aan het doen van een tijdiger aanvraag. De beschikbare stukken bevatten aanwijzingen dat appellant al in een vroegtijdig stadium zich ervan bewust moet zijn geweest dat de bij hem bestaande problematiek, in het bijzonder zijn angstklachten, van invloed was op zijn arbeidsvermogen, daar hij al in 1988 vanwege zijn angsten en overige psychische klachten zijn werk heeft moeten staken en hij sindsdien om diezelfde reden geen loonvormende werkzaamheden meer ter hand heeft genomen.
5.6.2. Voor zover appellant betoogt dat hij door zijn angstklachten niet in staat is geweest eerder een aanvraag in te dienen, overweegt de Raad dat de beschikbare medische gegevens daarvoor evenmin aanknopingspunten bevatten. Niet aannemelijk is dat appellant, al dan niet met behulp van derden uit zijn omgeving, buiten staat is geweest op een eerder moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen.
5.6.3. De Raad kan zich daarom stellen achter het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen de datum van ingang van de WAO-uitkering van appellant eerder te stellen dan de datum, gelegen één jaar voor de datum van aanvraag van de uitkering.
5.7. Uit het overwogene onder 5.3 tot en met 5.6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012.