op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2011, 10/3258 (aangevallen uitspraak 1) en 18 februari 2011, 10/2589 (aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2012
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. Bij besluit van 20 september 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 oktober 2007 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant geschikt is te achten voor passende functies. Dit besluit staat in rechte vast. Appellant ontving van 26 oktober 2007 tot en met 25 februari 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 26 februari 2010 is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
2.1. Bij besluit van 19 maart 2010 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van die dag geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 3 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.2. Op 25 februari 2010 is aan appellant een op 24 februari 2010 opgemaakt Plan van Aanpak toegezonden. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv neemt het standpunt in dat het Plan van Aanpak geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat in het plan geen concrete afspraken worden genoemd waar appellant zich aan moet houden.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 heeft hij aangevoerd dat op basis van de medische stukken is af te leiden dat hij in verband met zijn rugklachten niet arbeidgeschikt kan worden geacht. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 heeft hij zijn standpunt gehandhaafd dat uit het Plan van Aanpak voor hem verplichtingen voortvloeien, zodat het plan gericht is op rechtsgevolg.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
5.3. De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot bestreden besluit 1 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank en stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 aan dat oordeel ter grondslag heeft gelegd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank genoegzaam is ingegaan op de gronden van appellant. In hoger beroep zijn geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht noch zijn nadere medische gegevens overgelegd. Dat betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
5.4. De Raad stelt met de rechtbank vast dat in het Plan van Aanpak onder “conclusies en afspraken” geen concrete afspraken worden vermeld en dat het plan ook overigens geen nieuwe rechten of verplichtingen voor appellant behelst. Niet kan worden gesteld dat met het Plan van Aanpak is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan. Het Plan van Aanpak is daarom geen besluit in de zin van de Awb. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het Plan van Aanpak terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.5. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Ook aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.