[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 februari 2010, 09/1168 en 09/1169 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente] (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellanten heeft J. [K.], hoger beroep ingesteld. Bij brief van 13 juli 2010 heeft J. [K.] medegedeeld niet meer als gemachtigde te zullen optreden in de onderhavige procedure. Bij brief van 30 januari 2012 heeft mr. G.J. Lemmen, advocaat, medegedeeld dat hij appellanten zal bijstaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lemmen. Namens appellante is mr. Lemmen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.C. van der Haar.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 28 april 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 18 december 2007 heeft de politie in één van de bergingen van appellanten achter hun woonwagen een hennepkwekerij aangetroffen met 210 hennepplanten. In de tweede berging heeft de politie een voorbereide, echter niet in gebruik zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche [naam gemeente] een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft sociaal rechercheur P.J.G. [S.] ([S.]) een berekening gemaakt van de benadeling van de gemeente [naam gemeente]. [S.] is er op grond van het proces-verbaal van de politie van 23 januari 2008, bij zijn berekening vanuit gegaan dat appellanten ten minste één oogst hebben gehad. Uitgaande van een kweekcyclus van tien weken en een voorbereidingsfase van twee weken conform de standaardberekeningen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie, heeft [S.] de periode van bedrijfsvoering vastgesteld op 24 september 2007 tot en met 17 december 2007. Deze bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 18 november 2008.
1.3. Bij besluiten van 12 januari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 21 juli 2009 (bestreden besluiten) heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 24 september 2007 tot en met 17 december 2007 herzien (lees: ingetrokken). Daartoe is overwogen dat over die periode wegens het exploiteren van danwel het verwerven van inkomsten uit de kweek van hennep waarvan appellanten geen opgave hebben gedaan aan het college het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de gemaakte kosten van de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 4.253,58 bruto van hen teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat op 18 december 2007 in de bergingen die toebehoren aan appellanten, een in werking zijnde en een voorbereide hennepkwekerij is aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij, de inrichting en de aangetroffen apparatuur is er sprake geweest van een professionele kwekerij. Aangezien appellanten van de kwekerij geen melding hebben gemaakt, hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de exploitatie van de hennepkwekerij maar enkel zijn bergingen daartoe ter beschikking heeft gesteld. Hij heeft daarnaast verklaard dat nadat een geslaagde oogst zou hebben plaatsgehad aan hem een vergoeding zou worden toegekend voor het ter beschikking stellen van de ruimtes. Zoals eerder is overwogen (CRvB 15 april 2008, LJN BC9675), veronderstelt het feit dat appellanten eigenaren zijn van de bergingen, dat de opbrengst (ook) aan hen ten goede komt. Appellanten zijn er niet in geslaagd met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de kwekerij niet zelf hebben geëxploiteerd en in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij hebben ontvangen.
4.3. Uit het proces verbaal van 23 januari 2008 blijkt voorts dat de politie in de bergingen van appellanten een dikke laag stof op de kappen van de armaturen van de assimilatielampen en in het stoffilter van de koolstofcilinder, kalkaanslag op het materiaal van het irrigatiesysteem en hennepafval op de vloer van de tweede berging heeft aangetroffen. Tevens is waargenomen dat het filterdoek om de koolstofcilinders door verzadiging grijs verkleurd was, hetgeen duidt op langdurig gebruik. Gelet op het vorenstaande bieden de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat tenminste één geslaagde oogst heeft plaatsgehad. Het college heeft op basis van dit uitgangspunt en op grond van de onder 1.2 genoemde standaardberekeningen, op juiste grond vastgesteld dat een groeiperiode van tien weken en een voorbereidingsfase van twee weken moet worden aangenomen, in dit geval de periode van 24 september 2007 tot en met 17 december 2007. Appellanten hebben de groeiperiode van tien weken bestreden, echter zij hebben nagelaten objectieve en verifieerbare gegevens in het geding te brengen waaruit blijkt dat de groeiperiode korter moet zijn of die op een latere aanvangsdatum wijzen. Appellanten hebben evenmin een administratie bijgehouden en hebben daarmee met betrekking tot het kunnen vaststellen van de periode van bedrijfsvoering een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen geheel voor hun rekening en risico dienen te blijven.
4.4. Het college heeft zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstanduitkering van appellanten over de periode van 24 september 2007 tot en met 17 december 2007 heeft ingetrokken.
4.6. Appellanten hebben geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering. Derhalve behoeft de terugvordering geen verdere bespreking.
4.7. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.