ECLI:NL:CRVB:2012:BW1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5736 WWB + 11/5737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Cuijk. Appellanten, een echtpaar, hebben bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van ontvangen uitkeringen uit de Ziektewet (ZW) en de Toeslagenwet (Tw). Dit leidde tot een terugvordering van gemaakte kosten van bijstand en een verlaging van de bijstand met € 124,44 per maand gedurende vier maanden. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2012 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat appellanten inderdaad de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar dat het college bij de berekening van het benadelingsbedrag ten onrechte het brutobedrag aan gemaakte kosten van bijstand heeft betrokken. Hierdoor is de afstemming van de bijstand niet in overeenstemming met de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Cuijk 2004. De Raad vernietigt het bestreden besluit voor zover het de verlaging van de bijstand betreft en stelt deze vast op € 119,70 per maand gedurende vier maanden. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.748,--.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij de bijstandsverlaging is aangepast.

Uitspraak

11/5736 WWB Gerectificeerde uitspraak
11/5737 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 september 2011, 10/2322 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W.J. Heijsterman.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellanten is met ingang vanaf 17 december 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden toegekend. Aan deze toekenning is de voorwaarde verbonden dat appellant bezwaar maakt tegen de intrekking van zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 18 december 2008.
1.2. Bij besluit 21 juli 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aan appellant met ingang van 18 december 2008 alsnog een ZW-uitkering toegekend. Een specificatie van het UWV van 22 juli 2009 vermeldt het nettobedrag van € 4.456,29, de aan appellant verstrekte ZW-uitkering over de periode van 18 december 2008 tot en met 19 juli 2009, verhoogd met een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (Tw). Dit bedrag is op de bankrekening van appellanten overgemaakt. Appellant heeft vanaf 20 juli 2009 van het UWV een uitkering van € 165,15 netto per week ontvangen. Appellanten hebben aan het college niet door middel van het rechtmatigheidsformulier over de maand juli 2009 of het statusformulier over de maand augustus 2009, noch op andere wijze opgave gedaan van deze inkomsten. Het college is van deze inkomsten op de hoogte geraakt na een melding door het inlichtingenbureau op 9 september 2009.
1.3. Bij besluit van 9 december 2009 heeft het college de kosten van bijstand over de periode 18 december 2008 tot en met 31 december 2008 tot een bedrag van € 474,08 bruto van appellanten teruggevorderd en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 juli 2009 ten bedrage van € 4.503,65 (netto) tot een bedrag van € 1.738,05 verrekend met de bijstand van appellanten over de maanden augustus tot en met oktober 2009 en het resterende bedrag van € 2.765,60 van appellanten teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het college tevens de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2009 gedurende vier maanden met € 124,44 per maand verlaagd op de grond dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aan deze afstemming ligt ten grondslag dat de bijstand op grond van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Cuijk 2004 (Verordening) wordt verlaagd met 10% van het benadelingsbedrag en dat bedrag is berekend op € 4.977,73. Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellanten zijn mening dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat om die reden ten onrechte is overgegaan tot terugvordering van het brutobedrag en tot afstemming van de bijstand. Ter zitting van de Raad hebben appellanten nader toegelicht dat de verrekening van de bijstand over de maanden augustus 2009 tot en met oktober 2009 moet worden aangemerkt als een maatregel van 100% gedurende drie maanden en dat mede daardoor de verlaging van de bijstand met € 124,44 per maand in de periode van 1 december 2009 tot en met 31 maart 2010 voor appellanten onevenredig zwaar uitpakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid (voor zover hier van belang), van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
4.2. Appellanten zijn van mening dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat zij pas op een later tijdstip kennis hebben genomen van het toekenningsbesluit en de specificatie van het UWV, genoemd onder 1.2, zodat voor hen niet duidelijk was waarop het bedrag dat het UWV op hun bankrekening heeft overgeschreven betrekking had. Dit standpunt kan niet worden onderschreven. Ook al hebben appellanten destijds geen kennis genomen van het bewuste toekenningsbesluit en de specificatie, die overigens beide gericht zijn aan appellant en het adres van appellanten vermelden, dan nog hadden zij na de bijschrijving door het UWV van € 4.456,29 op hun bankrekening daarvan aan het college opgave moeten doen. Het betreft niet alleen een aanzienlijk bedrag, maar is bovendien afkomstig van het UWV. Daarbij wordt betrokken dat aan de bijstandsverlening aan appellanten met ingang van 17 december 2008 de voorwaarde is verbonden dat zij stappen ondernemen tegen de intrekking van de ZW-uitkering per 18 december 2008 en dat appellant die stappen kennelijk heeft ondernomen. Voor zover appellanten al niet uit deze gang van zaken dan wel aan de hand van de omschrijving op het betreffende bankafschrift hadden kunnen afleiden dat het bijgeschreven bedrag betrekking had op de periode vanaf 18 december 2008, lag het op hun weg om daarover bij het UWV opheldering te verkrijgen. Derhalve wordt het standpunt van het college onderschreven dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door, in ieder geval op genoemd rechtmatigheids- of statusformulier, geen opgave te doen van de ontvangen uitkeringen ingevolge de ZW en de Tw.
4.3. Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB is het college bevoegd de over de periode van 18 december 2008 tot en met 31 december 2008 gemaakte kosten van bijstand bruto van appellanten terug te vorderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken.
4.4. Ingevolge artikel 58, derde lid, van de WWB wordt het in aanmerking nemen van de in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen niet als terugvordering beschouwd. Deze bepaling biedt grondslag voor verrekening van bijstand met ontvangen inkomsten en heeft derhalve, anders dan appellanten stellen, niets van doen met afstemming van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting.
4.5. Aangezien appellanten, zoals hiervoor overwogen, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en niet gebleken is dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het college gehouden de bijstand van appellanten af te stemmen. Tussen partijen is niet in geding dat terecht de Verordening is toegepast.
4.6. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening wordt de bijstand verlaagd met 10% van het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting ingevolge 17, eerste lid, van de WWB niet dan wel niet volledig dan wel niet tijdig is nagekomen en als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder n, van de Verordening is het benadelingsbedrag het nettobedrag dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.7. Zoals besproken ter zitting van de Raad heeft het college bij de berekening van het benadelingsbedrag ten onrechte het brutobedrag aan gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 december 2008 tot en met 31 december 2008 betrokken. Dit betekent, zoals de gemachtigde van het college heeft erkend, dat de afstemming van bijstand met ingang van 1 december 2009 van € 124,44 per maand gedurende vier maanden niet in overeenstemming is met de Verordening. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de verlaging van de bijstand met ingang van 1 december 2009 met € 124,44 per maand gedurende vier maanden is gehandhaafd. Om proceseconomische reden en omdat sprake is van een punitieve sanctie ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de verlaging van de bijstand met ingang van 1 december 2009 over vier maanden vast te stellen op € 119,70 per maand. Daarbij is ervan uitgegaan dat over de laatste 14 dagen van 2008, bij benadering, € 284,45 netto aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is teruggevorderd.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.748,--. Aangezien ten behoeve van appellanten voor de procedure in beroep een toevoeging is verstrekt, dient € 874,-- aan de griffier van de Raad te worden betaald.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 juni 2010 voor zover
daarbij de verlaging van de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2009
met € 124,44 per maand gedurende vier maanden is gehandhaafd;
- bepaalt dat de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2009 gedurende vier
maanden met € 119,70 wordt verlaagd;
- bepaalt dat deze uitspraak in zover in de plaats treedt van het besluit van 21 juni 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.748,--,
waarvan € 874,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) V.C. Hartkamp.
PH