[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 april 2011, 09/3695 (aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van Zeist (college)
Datum uitspraak: 5 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, en mr. J.W.B. van den Berg en mr. M.C.J. Sluiter.
1. De Raad verwijst voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de tussen partijen gegeven uitspraak van de Raad van 27 augustus 2009, 08/471 AW en 08/5345 AW, LJN BJ7050 en TAR 2010, 12 (uitspraak I), en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, oorspronkelijk benoemd als medewerker Archiefzaken, is na een reorganisatie en na een proefperiode van drie maanden per 1 augustus 2003 herplaatst in de nieuwe functie van senior administratief medewerker bij de afdeling [naam afdeling]. Over het functioneren van appellant in de periode van 9 augustus 2003 tot 13 juni 2005 is een beoordeling opgemaakt. Het samenvattend oordeel van die beoordeling luidde: c, ontoereikend. Het bezwaar van appellant tegen die beoordeling is bij besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2. Op 29 maart 2006 heeft de leidinggevende een beoordeling opgemaakt over de periode van 13 juni 2005 tot 29 maart 2006. Het samenvattend oordeel van die beoordeling luidde opnieuw: c, ontoereikend. Deze beoordeling is bij besluit van
4 oktober 2006 ongewijzigd vastgesteld (besluit 1). Na een daarop gericht voornemen heeft het college appellant bij besluit van 24 oktober 2006 tijdelijk werkzaamheden opgedragen bij het Regionaal Centrum voor Natuur- en Milieucommunicatie (besluit 2). Na wederom een daarop gericht voornemen heeft het college appellant bij besluit van 2 april 2007 per 15 april 2007 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie van senior administratief medewerker (besluit 3).
1.3. Appellant heeft tegen de besluiten 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt. Deze zijn bij besluiten van 13 maart 2007 en 28 augustus 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak I zijn deze beslissingen op bezwaar vernietigd. Het college is opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in uitspraak I is overwogen.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.5. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gebleven. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. Bij de beoordeling van de houdbaarheid van de aangevallen uitspraak en daarmee ook het bestreden besluit zal de Raad, mede gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, in de eerste plaats bezien of bij het bestreden besluit de in uitspraak I gegeven opdracht op juiste wijze is uitgevoerd en of de nadere motivering voldoende is te achten voor handhaving van de jegens appellant genomen besluiten.
3. De beoordeling over het tijdvak 13 juni 2005 tot 29 maart 2006.
3.1. In uitspraak I is met betrekking tot de eerder gehandhaafde beoordeling overwogen dat op de vele grieven van appellant in bezwaar niet was ingegaan. Tevens heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling vooral kwalificerend van aard was en slechts weinig concrete, op de taken van de functiebeschrijving toegespitste voorbeelden bevatte. Onder meer was ook (grotendeels) onduidelijk op welke taakonderdelen de kritiekpunten betrekking hadden. Het college had aldus niet aan de op hem rustende plicht voldaan de negatieve scores aan de hand van concrete feiten voldoende aannemelijk te maken.
3.2. Zoals door de gemachtigde van het college ter zitting terecht is aangegeven, behoort ingevolge de Regeling beoordelingsgesprekken 2006 een beoordeling alleen betrekking te hebben op de feitelijk verrichte werkzaamheden, indien een medewerker structureel van de functiebeschrijving afwijkende taken verricht. Het college heeft aangegeven, dat deze situatie zich in het beoordelingstijdvak voordeed.
3.3. Voor de nadere onderbouwing van de beoordeling heeft het college als nieuwe feiten en omstandigheden de informatie aangemerkt en gebruikt die is neergelegd in enige verklaringen van appellants leidinggevenden en collega’s. De verklaringen van leidinggevende [naam leidinggevende] en directeur [naam directeur] gaan grotendeels over de taken die appellant volgens het college gedurende het beoordelingstijdvak niet zijn opgedragen. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, kan deze informatie dus niet bijdragen aan de nadere adstructie van de beoordeling. Voor het overige ziet de Raad in deze verklaringen en in de verklaringen van de collega’s [collega 1] en [collega 2] met betrekking tot de aan appellant opgedragen taken niets van de door de Raad in uitspraak I vereiste concretisering. Daarbij merkt de Raad nog op dat de opstelling van een ontwikkelplan voor zijn eigen functioneren niet als een substantiële taak van een senior administratief medewerker valt aan te merken, zodat ook de kritiek op de uitvoering daarvan, wat daar verder ook van zij, niet bijdraagt aan de onderbouwing van de beoordeling.
3.4. Het vorenstaande brengt mee dat bij het bestreden besluit met betrekking tot het bezwaar tegen besluit 1 geen (juiste) uitvoering is gegeven aan uitspraak I, zodat dit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak in zoverre ook niet in stand blijven.
3.5. Omdat het college niet is geslaagd in de geboden mogelijkheid tot herstel en de Raad zelfs geen begin van de benodigde adstructie heeft kunnen ontwaren, moet de Raad ervan uitgaan dat het college niet (meer) in staat is om dit te doen. Daarom zal de Raad besluit 1 herroepen.
4. De bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 zijn bij het bestreden besluit ongegrond verklaard uitsluitend vanwege de - veronderstelde - voldoende onderbouwing voor de handhaving van besluit 1.
4.1. Over de aldus bij het bestreden besluit gehandhaafde opdracht van het college om tijdelijk andere werkzaamheden te gaan verrichten volstaat de Raad met de opmerking dat de herroeping van besluit 1 voldoende reden vormt om het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, te vernietigen en ook besluit 2 te herroepen. De aangevallen uitspraak kan ook in zoverre niet in stand blijven.
4.2. Aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag met ingang van 15 april 2007 wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie van senior administratief medewerker is door de herroeping van de ontoereikende beoordeling over 13 juni 2005 tot 29 maart 2006 de enige motivering weggevallen. Ook dit onderdeel van het bestreden besluit komt dus voor vernietiging in aanmerking. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak ook in zoverre niet in stand blijven.
4.2.1. Bij de beantwoording van de vraag of en zo ja, op welke wijze het geschil over het ongeschiktheidontslag moet worden voortgezet dan wel finaal beslist, is het volgende van belang.
4.2.2. Over de in rechte onaantastbaarheid van de ontoereikende beoordeling over het tijdvak 9 augustus 2003 tot 13 juni 2005 is in uitspraak I al een kanttekening gemaakt, omdat voor het starten van mediation als voorwaarde werd gesteld dat appellant geen beroep zou instellen tegen die gehandhaafde beoordeling. Verder blijkt uit de laatstgenoemde beoordeling, dat appellant al zeer kort na de toewijzing van de functie senior administratief medewerker en in elk geval vanaf 9 augustus 2003 niet meer in de gelegenheid is gesteld om de functie in volle omvang uit te oefenen. Ten slotte is tussen partijen ook nu nog geen overeenstemming over de taken die appellant feitelijk heeft verricht, terwijl de gedingstukken hierover evenmin volstrekte duidelijkheid geven. Al deze omstandigheden in onderling verband brengen de Raad tot het oordeel dat het college het gebrek dat kleeft aan het ontslagbesluit niet kan herstellen.
4.2.3. Appellant heeft ter zitting laten blijken dat hij vooral eerherstel wenst en niet graag wil terugkeren onder de huidige bezetting. Appellant heeft ook de mogelijkheid genoemd van een ontslag op andere gronden met een latere ingangsdatum. De Raad acht het op de weg van het college liggen om te beslissen over de voortzetting van het dienstverband met appellant, eventueel met een plaatsing op een andere afdeling, dan wel dit te beëindigen met een ontslag op een andere grond. De Raad zal besluit 3 herroepen.
5. De Raad acht voorts termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 7:15 van deze wet te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar tegen de besluiten 1, 2 en 3 tot een bedrag van € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2010 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept de besluiten van 4 oktober 2006, 24 oktober 2006 en 2 april 2007, en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 377,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.