[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2010, 09/3055 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Namens appellanten heeft mr. K. Durdu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Voor appellanten is verschenen mr. W.M. Shreki. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college de bijstand van appellanten per 1 oktober 2007 ingetrokken. Vervolgens heeft op 31 oktober 2007 een onderzoek door de Nederlandse Ambassade te Ankara plaatsgevonden. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellanten belastingaangiftes hebben ingediend voor de helft van drie woningen in Turkije. Deze bevindingen zijn vastgelegd in een rapportage van de Ambassade van 7 november 2007.
1.2. Op 17 december 2008 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 8 januari 2009 heeft het college appellanten medegedeeld dat zij over onvoldoende gegevens beschikt voor de beoordeling van de aanvraag en heeft zij hen verzocht om vóór 22 januari 2009 onder andere financiële en eigendomsgegevens te verschaffen van de drie woningen in Turkije. Met deze brief heeft het college appellanten er tevens op gewezen dat hun aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld als zij de in de bijlage bij de brief genoemde gegevens niet of niet volledig verstrekken. Het college heeft vervolgens op 21 januari 2009 van appellanten ontvangen: drie in de Turkse taal opgestelde eigendomsakten betreffende het perceel waarop de woningen zijn gebouwd, een brief van de makelaar die verklaart dat [naam broer van appellant], de broer van appellant, op 15 maart 2007 het perceel heeft gekocht namens appellant ten behoeve van zijn kinderen, een verklaring van 23 mei 2008 van de broer van appellant dat hij op 15 maart 2007 een perceel heeft gekocht voor appellant ten behoeve van diens kinderen, een verklaring van 26 mei 2008 van de kinderen dat hun oom voor hen grond heeft gekocht en een brief van appellanten van 19 januari 2009 waarin zij onder meer vermelden dat een eigendomsbewijs van de woningen niet kan worden overgelegd omdat de woningen zonder vergunning zijn gebouwd. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten onvoldoende gehoor hebben gegeven aan het verzoek om vóór 22 januari 2009 financiële en eigendomsgegevens te verschaffen omtrent de drie woningen in Turkije.
1.3. In bezwaar hebben appellanten een rapportage over de situering van de panden, een verklaring van 12 februari 2009 van het hoofd van de Dienst Bouwinspectie dat er geen gebouwen op het perceel staan en een Nederlandse vertaling van een reeds eerder overgelegde eigendomsakte waaruit blijkt dat het perceel op 10 maart 2008 is verkocht aan [naam schoonzus van appellanten], de schoonzus van appellanten, overgelegd. Bij besluit van 14 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. In het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellanten heeft het college hen verzocht de drie laatste afschriften van voor 14 april 2008 van alle rekeningen waarvan de hypotheeklasten worden voldaan, een recent hypotheekoverzicht en de huidige hoogte van deze hypotheken, de hypotheekaktes, de eigendomsbewijzen en de koopcontracten van de drie woningen over te leggen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens van belang zijn voor een goede beoordeling van de financiële positie van appellanten en daarmee van het recht op bijstand. Uit 1.2 volgt dat appellanten met de door hen voor 22 januari 2009 overgelegde stukken informatie over het perceel waarop de woningen zijn gelegen hebben verstrekt maar niet over de eigendom en de financiering van de woningen. Ook de in de Turkse taal opgestelde eigendomsakte waarvan later een vertaling is overgelegd vermeldt slechts informatie met betrekking tot het perceel. Appellanten hebben in hun brief van 19 januari 2009 te kennen gegeven dat de woningen niet in eigendom aan hun kinderen toebehoren, dat het bouwvallige woningen betreft die zonder vergunning zijn gebouwd en dat er om die reden geen eigendomsbewijzen voor de woningen zijn afgegeven, maar zij hebben niet met concrete objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van hun aanvraag daarvan geen eigenaar (meer) waren. De overgelegde gegevens zijn daartoe niet toereikend. De Raad volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat zij wel tijdig voldoende informatie hebben overgelegd voor de beoordeling van hun aanvraag. Niet gesteld of gebleken is voorts dat de geboden hersteltermijn voor appellanten ontoereikend was om de beschikking te krijgen over de gevraagde stukken en appellanten hebben ook niet binnen de bedoelde termijn om uitstel of verlenging van die termijn verzocht.
4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de door hen in bezwaar overgelegde stukken alsnog moeten worden betrokken bij de beoordeling van hun aanvraag. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 februari 2007, LJN AZ8580) brengt de aard en inhoud van het primaire besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, met zich mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. Hiervan is in dit geval geen sprake.
4.4. De stelling van appellanten dat op grond van de uitspraak van de Raad van 8 maart 2005, LJN AT3338 ex nunc dient te worden getoetst treft geen doel aangezien aan die uitspraak een inhoudelijk oordeel op de aanvraag ten grondslag ligt en de aanvraag dus niet buiten behandeling was gesteld. Onderhavige situatie is daarmee dus niet vergelijkbaar.
4.5. Gelet op voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het college bevoegd was de aanvraag van 17 december 2008 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.