ECLI:NL:CRVB:2012:BW6561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3775 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
  • J.G. Treffers
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar na onvoldoende actieve zoektocht naar een functie buiten de gemeente Deventer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het College van burgemeester en wethouders van Deventer is ontslagen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 mei 2012 uitspraak gedaan. De appellant, die in 2001 in dienst trad bij de gemeente Deventer, had een arbeidsconflict dat leidde tot een vaststellingsovereenkomst in 2004. Deze overeenkomst verplichtte hem om actief te zoeken naar een andere functie buiten de gemeente, ook na 1 maart 2006. Het college stelde dat de appellant zich onvoldoende actief had opgesteld bij het zoeken naar een passende functie, ondanks herhaalde waarschuwingen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan zijn inspanningsverplichting, wat het college in staat stelde om gebruik te maken van zijn ontslagbevoegdheid. De Raad benadrukte dat de verplichtingen uit de overeenkomst ook na 1 maart 2006 van toepassing bleven, en dat de appellant niet kon volstaan met een passieve houding. De uitspraak bevestigde dat het college in redelijkheid tot ontslag kon overgaan, gezien de omstandigheden en de herhaalde waarschuwingen aan de appellant.

Uitspraak

10/3775 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 mei 2010, 09/1367 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 3 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.M. Wasser, advocaat, mr. T. Bakhuizen en Y. Hemel.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is in 2001 in dienst getreden bij de gemeente Deventer, als [naam functie] van de Afdeling [naam afdeling]. Tussen appellant en zijn direct leidinggevende is een arbeidsconflict ontstaan. Na een onderhandelingstraject is tussen partijen een minnelijke regeling tot stand gekomen. Deze is neergelegd in een in augustus 2004 door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst (overeenkomst).
1.2. Blijkens de overeenkomst blijft appellant tot 1 maart 2005 formeel [naam functie] [naam afdeling], maar hij heeft tot die datum een “time-out”, zonder werkverplichtingen. Vanaf 1 maart 2005 wordt appellant bovenformatief aangesteld, met behoud van zijn salarisniveau van schaal 14 maximaal. Ook voor de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006 geldt dat appellant geen werkverplichting heeft. Wel heeft hij een inspanningsverplichting om actief op zoek te gaan naar een passende functie. Indien hij gedurende de periode van 1 september 2004 tot 1 maart 2006 een passende functie vindt buiten de gemeente Deventer, is hij gehouden deze te aanvaarden en zal hij zelf om ontslag verzoeken. Eenzijdig ontslag kan gedurende deze periode niet plaatsvinden. Voor de periode vanaf 1 maart 2006 geldt op grond van artikel 5, dat - indien appellant nog geen passende functie heeft gevonden en daarom niet om ontslag heeft verzocht - het college appellant passende werkzaamheden aan kan bieden. Deze werkzaamheden zullen niet meer tijd vragen dan 156 dagen per jaar - gemiddeld drie dagen per week - zodat voor appellant voldoende ruimte blijft bestaan om een functie buiten de gemeente Deventer te zoeken. Artikel 6 bepaalt dat eenzijdig ontslag in de periode na 1 maart 2006 slechts mogelijk is in enkele limitatief opgesomde situaties, waaronder:
A) indien appellant zich niet houdt aan verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst;
B) indien appellant door (aantoonbaar) verwijtbaar handelen bewerkstelligt dat een passende functie hem uiteindelijk niet zal worden aangeboden.
In de genoemde situaties zal er onverkort aanspraak zijn op een werkloosheidsuitkering conform de binnen de gemeente van toepassing zijnde rechtspositionele regeling. Appellant heeft aanspraak op een schadevergoeding van € 20.000,- bruto en op vergoeding van alle gemaakte kosten voor juridische bijstand. Partijen verklaren deze overeenkomst te goeder trouw te zullen uitvoeren.
1.3. In 2006 en 2007 heeft het college appellant verscheidene malen gewezen op mogelijke kansen om, op basis van detachering, elders werkzaamheden te verrichten. Dit heeft niet tot enig resultaat geleid. Op 12 juli 2007 heeft het college een ontslagvoornemen kenbaar gemaakt, omdat appellant zich onvoldoende coöperatief had opgesteld. Na ontvangst van de zienswijze van appellant heeft het college besloten om (vooralsnog) niet tot ontslag over te gaan. Wel heeft het college in een brief van 16 oktober 2007 enkele nadere afspraken tussen partijen vastgelegd ter verduidelijking van de overeenkomst.
1.4. Vervolgens is appellant begeleid door bureau Berenschot Advies. Dit bureau heeft, met behulp van de bureaus Haute Finance en Yacht, vergeefs getracht appellant naar een passende werkplek te bemiddelen. In een rapportage van Berenschot Advies van 28 juli 2008 is onder meer geconcludeerd dat appellant tekortschiet in eigen initiatief.
1.5. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het college op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Deventer (ARD) aan appellant ontslag verleend. Daarbij zijn hem overeenkomstig hoofdstuk 10d van de ARD een aanvullende en een
na-wettelijke ontslaguitkering gegarandeerd.
2. Het door appellant tegen het besluit van 27 januari 2009 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 29 juni 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, kort samengevat, overwogen dat appellant zich niet loyaal en coöperatief heeft opgesteld bij het zoeken naar een andere functie. Appellant heeft zich hierdoor niet gehouden aan de verplichtingen voorvloeiend uit de overeenkomst. Tevens heeft appellant door zijn verwijtbaar handelen bewerkstelligd dat hem geen passende functie wordt aangeboden. Het college was dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 6 van de overeenkomst, bevoegd om appellant ontslag te verlenen, en heeft gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het geschil spitst zich in hoofdzaak toe op de vraag of uit de overeenkomst voortvloeit dat betrokkene ook na 1 maart 2006 nog actief moest zoeken naar een functie buiten de gemeente Deventer en of, in verband hiermee, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant zich niet loyaal en coöperatief heeft opgesteld bij het zoeken naar een andere functie.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 mei 2008, LJN BD2813) zijn partijen gebonden aan een overeenkomst als de onderhavige, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en het college aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Bij de uitleg van de overeenkomst komt het niet slechts aan op de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.3. Gelet op dit toetsingskader kan het oordeel van de rechtbank worden gedeeld, dat uit artikel 5, gelezen in samenhang met de overige bepalingen van de overeenkomst, kan worden afgeleid dat op appellant ook na 1 mei 2006 nog de verplichting rustte om zich actief op te stellen bij het zoeken naar een andere functie. Appellant kan niet in zijn redenering worden gevolgd dat, omdat artikel 3 met zoveel woorden bepaalt dat appellant gedurende de periode van 1 maart 2005 tot 1 maart 2006 actief op zoek gaat naar een passende functie buiten de gemeente Deventer en hierbij een inspanningsverplichting heeft, terwijl voor de periode na 1 maart 2006 een vergelijkbare bepaling ontbreekt, geconcludeerd zou moeten worden dat na 1 maart 2006 geen inspanningsverplichting voor appellant meer zou bestaan. De door appellant voorgestane redenering verdraagt zich al niet met de strekking van de overeenkomst die, zoals het college terecht heeft betoogd, wordt gekenmerkt door een afnemende mate van vrijblijvendheid ten aan zien van het verrichten van werkzaamheden in de loop van de tijd. Dat op appellant een inspanningsverplichting blijft rusten volgt ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit het bepaalde in artikel 5, onderdeel f, dat de door de gemeente op te dragen passende werkzaamheden niet meer tijd zullen vragen dan 156 dagen per jaar, zodat voor appellant voldoende ruimte blijft bestaan om een functie buiten de gemeente Deventer te zoeken. Ook uit artikel 6, onderdeel B, waar is bepaald dat appellant na 1 maart 2006 kan worden ontslagen, indien hij door (aantoonbaar) verwijtbaar handelen bewerkstelligt dat een passende functie hem uiteindelijk niet zal worden aangeboden, kan een inspanningsverplichting voor appellant worden afgeleid. De Raad voegt hieraan nog toe dat, zoals in artikel 11 van de overeenkomst uitdrukkelijk is bepaald, partijen zich verbonden hebben deze overeenkomst te goeder trouw te zullen uitvoeren. De goede trouw brengt mee dat appellant, na in het eerste jaar een “time-out” zonder werkverplichtingen te hebben genoten, vervolgens niet slechts in het tweede jaar, maar ook in daaropvolgende jaren zich inspant om een passende functie te zoeken.
4.4. Vervolgens is de vraag in hoeverre appellant aan de op hem rustende inspanningsverplichting heeft voldaan. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld, dat het college en de rechtbank daarbij ten onrechte (mede) gewicht hebben toegekend aan de opstelling van appellant in de periode voorafgaand aan het ontslagvoornemen van 12 juli 2007, welk voornemen het college vervolgens heeft laten varen. De Raad volgt appellant hierin niet. Uit de gedingstukken, in het bijzonder uit een brief van de gemeentesecretaris mr. T. Bakhuizen van 16 oktober 2007, blijkt dat het college zich tegenover appellant uitdrukkelijk het recht heeft voorbehouden om in de toekomst, als er opnieuw problemen zouden ontstaan over de uitvoering van de overeenkomst, te kunnen memoreren dat partijen eerder tegenover elkaar hebben gestaan vanwege vergelijkbare geschillen.
4.5. Verder wordt het oordeel van de rechtbank gedeeld, dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich onvoldoende actief heeft opgesteld bij het zoeken naar een passende functie. Dit blijkt niet alleen uit de door de rechtbank genoemde - en door de Raad onderschreven - voorbeelden uit 2006 en 2007 betreffende arbeidsmogelijkheden bij de gemeenten Wijchen en Veenendaal. Ook in de periode na intrekking van het eerste ontslagvoornemen van 12 juli 2007 is de opstelling van appellant niet wezenlijk veranderd. Aan appellant kan nog worden toegegeven, dat hij volgens de letter van de overeenkomst ook na 1 maart 2006 wellicht niet behoefde mee te werken aan een verbreding van het zoekprofiel naar functies beneden schaal 12. Gelet op de strekking van de overeenkomst is in ieder geval onaanvaardbaar, dat appellant op louter formele gronden zelfs geen gebruik heeft willen maken van het aanbod van de door het college ingeschakelde detacheringsbureaus om hem ook te attenderen op mogelijkheden voor vaste functies, terwijl uit de gedingstukken nergens blijkt dat appellant zelf voldoende beeld had van die mogelijkheden, laat staan dat hij daar zelf actief naar solliciteerde.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat voldaan is aan de in artikel 6, onder A en B, van de overeenkomst genoemde situaties waarin het college bevoegd is aan appellant met toepassing van artikel 8:8 van de ARD ontslag te verlenen. Gelet op de herhaalde waarschuwingen aan appellant en diens voortdurende inactieve opstelling kon het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik maken.
5. Wat betreft de door het college getroffen ontslagregeling, waarbij overeenkomstig hoofdstuk 10d van de ARD een aanvullende en een na-wettelijke werkloosheidsuitkering zijn gegarandeerd, geldt dat deze als een passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4, eerste lid, van de ARD is aan te merken. Gelet op de wederzijdse opstelling van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst, waarbij het college zich, anders dan appellant, redelijk en tegemoetkomend heeft opgesteld, bestaat geen aanleiding voor toekenning van een “plus”, zoals door appellant is gevraagd.
6. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Er is geen grond aanwezig voor een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.G. Treffers en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2012.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.R. Schuurman.
HD