ECLI:NL:CRVB:2012:BW7158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2347 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2012 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Verzoeker had een verzoek ingediend om zijn dienstverband te herstellen en om zo spoedig mogelijk weer werkzaamheden te kunnen verrichten voor de gemeente IJsselstein. Hij ontving op dat moment een WW-uitkering van 70% van zijn laatstverdiende loon en stelde dat de gemeente IJsselstein als eigen risicodrager de lasten van deze uitkering moest dragen zonder dat daar een tegenprestatie in de vorm van arbeid tegenover stond. Verzoeker voerde aan dat de handelwijze van het college hem geestelijk leed had toegebracht en dat hij belang had bij het kunnen meedingen naar functies buiten de gemeente, gezien de privatisering van verschillende taken.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was. Er was niet aangetoond dat verzoeker in een financiële noodsituatie verkeerde die een voorlopige voorziening zou rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat hij een WW-uitkering ontving, was onvoldoende om aan te nemen dat er sprake was van een dergelijke noodsituatie. Ook de medische situatie van verzoeker was niet zodanig dat dit een spoedeisend belang rechtvaardigde, aangezien hij de gestelde psychische spanningen niet had onderbouwd met medische verklaringen. De voorzieningenrechter concludeerde dat niet voldaan was aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.

Uitspraak

12/2347 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (college)
Datum uitspraak 30 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 februari 2012, 11/2295 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het college aan verzoeker op grond van artikel 8:1 van de CAR/UWO ontslag verleend per uiterlijk 1 juli 2011. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt. Het verzoek van verzoeker van 21 december 2010 om van dit besluit terug te komen en om hem per uiterlijk 1 februari 2011 te benoemen in een nader te bepalen functie, heeft het college bij besluit van 4 februari 2011 afgewezen. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college de sollicitatie van verzoeker naar de functies van allround beleidsmedewerker B en senior juridisch kwaliteitsmedewerker afgewezen. Bij besluit van 5 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2011, voor zover gericht tegen de weigering om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2010, ongegrond verklaard. Verder heeft het college bij bestreden besluit 1 het bezwaar van verzoeker, voor zover gericht tegen de weigering om hem uiterlijk per 1 februari 2011 in een nader te bepalen functie te benoemen, evenals het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2011, niet-ontvankelijk verklaard.
2.1. Naar aanleiding van een door de rechtbank op 26 augustus 2011 gedane tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 20 september 2011 (bestreden besluit 2) het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 4 februari 2011, voor zover gericht tegen de weigering om hem uiterlijk per 1 februari 2011 in een nader te bepalen functie te benoemen, evenals het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2011, alsnog ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, voor zover daarbij de bezwaren van verzoeker tegen de weigering om hem uiterlijk per 1 februari 2011 te benoemen in een nader te bepalen functie en de weigering om hem te benoemen in de functie van allround beleidsmedewerker B en senior juridisch kwaliteitsmedewerker niet-ontvankelijk zijn verklaard. Hierbij heeft de rechtbank bestreden besluit 1 in zoverre vernietigd. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat zag op de weigering om terug te komen van het besluit van 6 oktober 2010, ongegrond verklaard. Tot slot heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het dienstverband wordt hersteld en dat wordt bepaald dat verzoeker zo spoedig mogelijk weer werkzaamheden kan gaan verrichten voor de gemeente IJsselstein. Daarbij heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij momenteel een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet (WW) ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende loon en dat de gemeente IJsselstein eigen risicodrager is met betrekking tot deze uitkering en dus de lasten van deze uitkering moet dragen, terwijl er geen tegenprestatie in de vorm van arbeid tegenover staat. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat de handelwijze van het college hem geestelijk leed heeft toegebracht en nog steeds toebrengt. Tot slot heeft verzoeker naar voren gebracht dat bij de gemeente IJsselstein momenteel verschillende taken worden geprivatiseerd en dat hij er belang bij zou hebben om als ambtenaar van de gemeente IJsselstein mee te kunnen dingen naar functies buiten de gemeente.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien overwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Niet gesteld of gebleken is dat verzoeker in een financiële noodsituatie verkeert of dreigt te verkeren die een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat verzoeker thans een WW-uitkering ontvangt ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende loon, is onvoldoende om een dergelijke financiële noodsituatie aan te nemen. Dat de gemeente IJsselstein eigen risicodrager is met betrekking tot deze uitkering is geen omstandigheid die een spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker kan opleveren. Verder is niet gebleken dat de medische situatie van verzoeker zodanig is dat om die reden een spoedeisend belang aanwezig moet worden geacht. Hierbij wijst de voorzieningenrechter erop dat verzoeker de gestelde psychische spanningen niet heeft onderbouwd met medische verklaringen. Ook anderszins is niet gebleken van een spoedeisend belang zoals hier aan de orde.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans
(get.) P.W.J. Hospel
RG