ECLI:NL:CRVB:2012:BW7806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-211 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R. Kooper
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering tot eerste luitenant en financiële compensatie voor militair

In deze zaak heeft appellant, een adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Marechaussee, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om bevordering tot eerste luitenant en financiële compensatie. De commandant had het verzoek afgewezen op basis van artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFBD), dat stelt dat alleen functionarissen die de functie vervullen op het moment van besluitvorming in aanmerking komen voor bevordering met terugwerkende kracht. Appellant was echter met functioneel leeftijdsontslag gegaan en vervulde de functie niet meer op het moment van de beslissing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de commandant een te beperkende uitleg had gegeven aan artikel 40 BAFBD. De Raad stelde vast dat de commandant appellant een bevordering met terugwerkende kracht had moeten toekennen, aangezien hij de functie van Coördinator Arbo & Milieu vanaf 1 mei 2007 tot aan zijn flo-datum had vervuld. De Raad oordeelde dat de commandant niet redelijk had gehandeld door de bevordering te weigeren, vooral gezien het feit dat artikel 27 (thans 24), vierde lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) als uitgangspunt heeft dat aan de militair de bij zijn functie behorende rang wordt toegekend.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de commandant. De commandant werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd de commandant veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.748,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 juni 2012.

Uitspraak

11/211 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2010, 10/4317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant Koninklijke Marechaussee (commandant)
Datum uitspraak 7 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Kins. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, adjudant-onderofficier (aoo) in dienst bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), is met ingang van 1 mei 2007 voor de duur van drie jaar de functie toegewezen van Coördinator Arbo & Milieu bij de afdeling LOKKMAR/KERN/SIE MATLOG, met als standplaats [naam standplaats]. Met ingang van 1 juni 2008 is appellant met functioneel leeftijdsontslag (flo) gegaan.
1.2. Begin 2008 is bij het Diensten Centrum Formatieadvies (DCF) een verzoek ingediend tot waardering van de functies coördinator en medewerker Arbo en Milieu (CAM en MAM). Hoewel dit niet heeft geleid tot een advies van het DCF voor een hogere inschaling, heeft de commandant gebruik gemaakt van zijn beleidsvrijheid en aan de functies CAM en MAM, in afwijking van het advies van het DCF, de rang van luitenant/schaal 8 respectievelijk aoo/schaal 7 toegekend. Aanvankelijk was de ingangsdatum hiervan vastgesteld op
10 oktober 2008, de datum van het advies DCF, maar bij brief van 10 juni 2009 is de commandant hiervan teruggekomen. Gelet op het feit dat de betreffende functies zijn toegewezen in het kader van de reorganisatie in 2006-2008, en de daarbij behorende werkzaamheden vanaf de datum van toewijzing ook formeel worden uitgevoerd, heeft de commandant op 10 juni 2009 besloten dat de ingangsdatum van de hogere rang voor de functies CAM en MAM met terugwerkende kracht moet worden gesteld op de datum van functietoewijzing.
1.3. Bij rekest van 21 oktober 2009 heeft appellant verzocht hem met ingang van 1 mei 2007 te bevorderen tot eerste luitenant. Tevens heeft appellant verzocht om financiële compensatie over de periodes 1 mei 2007 tot 1 juni 2008 en 1 juni 2008 tot de datum ingang AOW.
1.4. Bij besluit van 2 december 2009 is dit verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat op grond van artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFBD) alleen functionarissen die de functie vervullen op het moment dat het besluit tot opwaardering van de functie wordt genomen, in aanmerking komen voor een bevordering met terugwerkende kracht. Omdat appellant inmiddels met flo was, kwam hij niet voor bevordering in aanmerking. Deze afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
12 mei 2010 (bestreden besluit).
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het beleid zoals neergelegd in artikel 40 BAFBD niet onredelijk. Zij nam daarbij in aanmerking dat juist in een organisatie als die van de krijgsmacht, waarbij sprake is van veelvuldige functiewisseling, het tot grote problemen zou leiden indien aan de resultaten van een functiewaarderingsonderzoek zodanig gevolg zou moeten worden gegeven, dat ook militairen die in een ruime periode vóór die functiewaardering de desbetreffende functie hebben vervuld, alsnog met terugwerkende kracht zouden moeten worden bevorderd. Voorts achtte de rechtbank de door appellant geschetste feiten en omstandigheden niet zodanig dat de commandant in redelijkheid had behoren af te wijken van het bepaalde in artikel 40 BAFBD.
2.2. In hoger beroep bestrijdt appellant de toepasselijkheid van artikel 40 BAFDB. Indien en voor zover dat artikel wel van toepassing is, stelt appellant dat de beperkte uitleg die de rechtbank daaraan geeft niet houdbaar is, zeker niet bezien in het licht van de door de commandant gegeven terugwerkende kracht aan het besluit tot opwaardering van de functie. Ook heeft appellant gewezen op artikel 27 (thans 24), vierde lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). Op grond van dit artikel wordt aan de militair die een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang die hij bekleedt, op de datum van ingang van functievervulling die hogere rang toegekend.
2.3. In het verweerschrift schaart de commandant zich achter de aangevallen uitspraak. Volgens de commandant kunnen grote problemen ontstaan indien na een functiewaarderingsonderzoek ook degenen die vóór de functiewaardering de functie hebben vervuld, alsnog met terugwerkende kracht moeten worden bevorderd. Militairen wisselen namelijk na een betrekkelijk korte tijd weer van functie en er ontstaan problemen indien zij inmiddels een andere functie in dezelfde (oude) rang vervullen.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Artikel 40 BAFBD, zoals dat ten tijde in geding voor appellant gold, luidt als volgt:
1. Indien naar aanleiding van de uitkomst van een functiewaarderingsonderzoek bij een bestaande functie sprake is van een verhoging van de rang dan wel de schaal die wordt toegekend aan de functie, wordt de defensie-ambtenaar die deze functie vervult bevorderd tot deze hogere rang dan wel schaal.
2. Een bevordering als bedoeld in het eerste lid vindt plaats te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag tot het houden van een functiewaarderingsonderzoek is aangeboden aan het hoofd defensieonderdeel als bedoeld in artikel 1, eerste lid onderdeel i AMAR en artikel 3, eerste lid, onderdeel b BARD.
3.2. Ook al is op zichzelf juist dat de uitkomst van het functiewaarderingsonderzoek niet leidde tot een verhoging van rang, moet wel worden geconstateerd dat de door de commandant toegekende rang- en schaalverhogingen ten nauwste samenhangen met dat onderzoek. Dit betekent dat, anders dan appellant heeft betoogd, artikel 40 BAFBD wel degelijk van toepassing is.
3.3. In afwijking van de in het tweede lid van artikel 40 neergelegde ingangsdatum, heeft de commandant bepaald dat in dit geval als datum van bevordering geldt de datum van functietoewijzing. De Raad kan hierin niets anders lezen dan dat de commandant van oordeel is dat de functie van CAM, zoals die sedert de reorganisatie van 2006-2008 is uitgeoefend, vanaf het begin af aan een luitenantsfunctie is geweest. Dit betekent dat appellant vanaf 1 mei 2007 tot aan zijn flo-datum een luitenantsfunctie heeft vervuld. Door appellant enkel op grond van het feit dat hij die functie op het moment dat de commandant zijn besluit nam, niet meer vervulde, een bevordering met terugwerkende kracht te onthouden, heeft de commandant aan het eerste lid van artikel 40 BAFBD een te zeer beperkende en daardoor onredelijke uitleg gegeven. Gelet ook op het bepaalde in artikel 27 (thans 24), vierde lid, van het AMAR, waarin als uitgangspunt geldt dat aan de militair de bij zijn functie behorende rang wordt toegekend, is de Raad van oordeel dat de commandant appellant een bevordering in redelijkheid niet kon weigeren.
3.4. De door de commandant genoemde problemen die als gevolg van een bevordering met terugwerkende kracht als hier bedoeld zouden kunnen ontstaan, kunnen hieraan niet afdoen, nog daargelaten dat de Raad die problemen in gevallen als die van appellant zeker niet onoverkomelijk acht. Overigens zijn die problemen zeker niet uniek voor de defensieorganisatie te noemen.
3.5. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De commandant dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen. Daarbij zal de commandant ook dienen te beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de behandeling van zijn bezwaar.
4. De Raad ziet aanleiding de commandant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,- in beroep en € 874,- in hoger beroep, totaal € 1.748,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 12 mei 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
-draagt de commandant op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-bepaalt dat de commandant aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 374,- vergoedt;
-veroordeelt de commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.748,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
HD