ECLI:NL:CRVB:2012:BX3121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1727 WAO + 07/1728 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening onderzoek naar schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in WAO-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de intrekking van hoger beroepen in de context van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Geffen, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over de gevraagde schadevergoeding, die verband houdt met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Veiligheid en Justitie, is als partij in deze procedure aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van het beroep door de rechtbank en het hoger beroep door de Raad langer heeft geduurd dan de redelijke termijn. De Raad heeft de overschrijding van de termijn geconstateerd en heeft het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De proceskosten van de verzoeker zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.693,--, te betalen aan de griffier van de Raad. De Raad heeft ook opgemerkt dat de verzoeker zich voor de vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot het Uwv kan wenden.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van het Uwv in het kader van de WAO. De Raad heeft in eerdere uitspraken criteria vastgesteld voor de beoordeling van de redelijke termijn en heeft deze toegepast op de onderhavige zaak. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

07/1727 WAO, 07/1728 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a en artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het verzoek om schadevergoeding en proceskostenveroordeling van [Verzoeker]
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum 30 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2007, 04/5060 (uitspraak 1), en 22 februari 2007, 06/1999 (uitspraak 2). Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 2.
Bij tussenuitspraak van 26 januari 2010, 07/1727 + 07/1728 + 07/1886 WAO-T, heeft de Raad het Uwv opgedragen de gebreken in de besluiten van 9 februari 2006 en 23 mei 2006 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het Uwv heeft het bezwaar tegen de besluiten van 27 april 2004 en 6 februari 2006 (opnieuw) gegrond verklaard en verzoeker bij besluiten op bezwaar van 30 januari 2012 per 2 januari 2005, respectievelijk per 21 maart 2006 in aanmerking gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft het Uwv het hoger beroep tegen uitspraak 2 ingetrokken.
Verzoeker heeft de hoger beroepen ingetrokken en de Raad verzocht om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten en de schade, waaronder de schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
1.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 1.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
1.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker tegen het besluit van 27 april 2004 door het Uwv op 27 mei 2004 tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv.
1.4. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 18 oktober 2004 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot uitspraak 1 op 7 februari 2007 twee jaar en ruim drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst per fax van het hoger beroepschrift van appellant door de Raad op
22 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden zowel door de rechtbank als door de Raad.
1.5.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker tegen het besluit van 6 februari 2006 door het Uwv op 27 februari 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv.
1.7. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 29 juni 2006 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot uitspraak 2 op 7 februari 2007 ruim zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst per fax van het hoger beroepschrift van appellant door de Raad op 22 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
1.8. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
2. De Raad wijst het verzoek toe van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
3. De proceskosten van verzoeker worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.449,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep, € 1.530,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 714,-- (incl. BTW) aan kosten voor het deskundigenrapport (van verzekeringsarts W.M. van der Boog), in totaal € 3.693,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
4. Voor de vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bepaalt dat het onderzoek onder nummers 12/3985 BESLU en 12/3986 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
-veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 3.693,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) P. Boer
RK