ECLI:NL:CRVB:2012:BX3203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6950 WWB, 09/6951 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.S. Jangali, heeft hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft de periode van 27 december 2001 tot en met 27 oktober 2003, waarin appellant niet heeft gemeld dat hij beschikte over een vermogen dat de vrijlatingsgrens overschreed. Het college heeft op basis van deze schending van de inlichtingenverplichting besloten om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een vordering van € 21.576,08.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in juli 2004 werkzaamheden heeft verricht via een uitzendbureau en daaruit inkomsten heeft ontvangen, die hij niet heeft gemeld. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 1.041,73. Appellant heeft verzocht om kwijtschelding van de restvordering, maar dit verzoek is afgewezen op basis van gemeentelijk beleid, dat stelt dat vorderingen die voortkomen uit herhaalde schending van de inlichtingenverplichting niet worden kwijtgescholden.

De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen, aangezien de schending van de inlichtingenverplichting door appellant vaststond. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

09/6950 WWB, 09/6951 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2009, 09/3636 en 09/3637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.S. Jangali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jangali en W.J. Maarschalkerweerd-Bakker als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2005 heeft verweerder gehandhaafd het besluit van 1 oktober 2004 tot intrekking van de bijstand over de periode van 27 december 2001 tot en met 27 oktober 2003 en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 21.576,08. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij beschikte over een vermogen (in de vorm van banksaldi) dat de toepasselijke vrijlatingsgrens te boven ging. Tevens is daarbij het aanvankelijk vastgestelde aflossingsbedrag van € 360,-- per maand alsnog met ingang van 1 oktober 2004 op € 43,54 per maand gesteld. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.2. Bij besluit van 8 mei 2006 heeft het college de bijstand over de periode van 1 tot en met 31 juli 2004 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.041,73 bruto van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant het college niet ervan in kennis heeft gesteld dat hij in juli 2004 werkzaamheden via uitzendbureau Tempo-Team Werknet BV heeft verricht en daaruit € 789,74 aan netto inkomsten heeft ontvangen. Bij besluit van 1 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Op 27 februari 2009 heeft appellant om kwijtschelding verzocht van het restant van de vordering die het college op hem heeft. Bij brief van 20 maart 2009 is aan appellant bericht dat het totale saldo van de vorderingen op appellant nog € 16.728,62 bedraagt: € 15.686,89 (restant vordering 1) en € 1.041,73 (vordering 2). Bij besluit van eveneens 20 maart 2009 is het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat volgens gemeentelijk beleid vorderingen die hun ontstaan vinden in herhaalde schending van de inlichtingenverplichting niet worden kwijtgescholden. Bij besluit van 1 juli 2009 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening en terugvordering over juli 2004
4.1. Vaststaat dat appellant in juli 2004 via uitzendbureau Tempo-Team Werknet BV werkzaamheden heeft verricht en daarvoor in juli 2004 een bedrag van totaal € 789,74 op zijn rekening bij de Postbank heeft ontvangen. Appellant heeft van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding gemaakt op de door hem maandelijks ingevulde en ondertekende inkomstenverklaringen. Het door appellant in dit verband gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 27 maart 2007, LJN BA2072, faalt reeds omdat hier nu juist wel voldoende ruimte op het inlichtingenformulier aanwezig was om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Appellant heeft voorts evenmin aannemelijk gemaakt dat hij het college daarvan anderszins tijdig en op adequate wijze in kennis heeft gesteld. Dit betekent dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Dat deze inkomsten ook zijn af te leiden uit later overgelegde bankafschriften doet daaraan niet af. Het betoog dat appellant erop mocht vertrouwen dat het college bekend was met genoemde werkzaamheden en inkomsten omdat per 1 oktober 2004 is overgegaan tot maandelijkse inhoudingen op de bijstand van appellant kan de Raad niet volgen. Het college kwam immers pas later via een “wit” signaal van de Belastingdienst op de hoogte van deze werkzaamheden en inkomsten. De inhoudingen per 1 oktober 2004 hielden bovendien verband met de in 1.3 vermelde vordering. Tegen die inhouding is destijds bezwaar gemaakt hetgeen met terugwerkende kracht in een lager aflossingsbedrag per maand heeft geresulteerd. Van enig verband met de op juli 2004 betrekking hebbende vordering 2 is ook de Raad niet kunnen blijken. De tegen de herziening en terugvordering aangevoerde beroepsgronden treffen dan ook geen doel.
De kwijtschelding van de restvordering
4.2. Het door het college ten tijde hier van belang gevoerde beleid komt erop neer dat een verzoek om kwijtschelding van een (rest)vordering, die mede zijn grond vindt in schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, wordt afgewezen als na de eerste vordering een nieuwe vordering op betrokkene is ontstaan die evenzeer is gebaseerd op schending van de inlichtingenverplichting.
4.3. Het bestreden besluit 1 is in rechte onaantastbaar geworden. Daarmee is gegeven dat aan vordering 1 mede schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag ligt. Het college heeft hiermee bij de beantwoording van de vraag of bij vordering 2 sprake was van recidive dan ook terecht rekening gehouden. Anders dan appellant meent is daarbij niet van belang dat omtrent vordering 2 ten tijde van het verzoek om kwijtschelding nog niet onherroepelijk was beslist. Dat appellant geen baat zou hebben gehad bij schending van de inlichtingenverplichting in de zaak die is uitgemond in vordering 1 en dat sprake is van dringende redenen, kan wat daarvan zij, in deze procedure geen rol spelen, omdat deze argumenten zien op de eerdere intrekking en terugvordering van de bijstand en het ter zake genomen besluit inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden. Hetgeen appellant nog heeft aangevoerd over het vonnis van de politierechter van 13 april 2005 (waarbij appellant ten aanzien van het plegen van valsheid in geschrifte over de periode van 27 december 2001 tot en met 27 oktober 2003 schuldig is verklaard zonder strafoplegging) en de beslissing op bezwaar van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 augustus 2006 (waarbij aan appellant alsnog een verklaring van geen bezwaar is verleend) werpt evenmin een ander licht op de zaak, reeds omdat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil niet is gebonden aan standpunten van een bestuursorgaan en, naar vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715), evenmin aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu daarbij een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.4. Onder 4.1 heeft de Raad geoordeeld dat vordering 2 zijn grondslag vindt in schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Daarmee staat vast dat appellant niet voldeed aan het in artikel 6.3, vierde lid van de Beleidsregels WWB van de gemeente Amsterdam neergelegde criterium voor kwijtschelding van (rest)vorderingen. Het college heeft door afwijzing van het verzoek om kwijtschelding gehandeld in overeenstemming met het geldende beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van genoemde beleidsregel de restvordering geheel of gedeeltelijk had moeten kwijtschelden. De ter zake van de kwijtschelding aangevoerde beroepsgronden treffen dus evenmin doel.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit
RB