10/4695 WIA, 10/4696 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2012, 10/773 (aangevallen uitspraak 1) en 10/774 (aangevallen uitspraak 2)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2012. Namens appellant is verschenen mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Huijzer.
1. Appellant is op 26 maart 2008 uitgevallen voor zijn werk als betonreparateur, dat hij via een uitzendbureau verrichtte. Naar aanleiding hiervan is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
2. Op 21 november 2009 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
3. Bij besluit van 8 december 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 9 december 2009 beëindigd, omdat appellant op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 4 februari 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
4. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant vanaf 24 maart 2010 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van eveneens 4 februari 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
5.1. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 bij aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard en daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan het door de bezwaarverzekeringsarts ingestelde onderzoek, waarbij geen beperkingen zijn geconstateerd. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de beschikbare informatie van de behandelend sector, die evenmin aanknopingspunten bood voor de medische objectivering van appellants klachten, bij zijn onderzoek heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank had de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapportage een goed beeld van de belasting van appellants arbeid en bestond er geen aanleiding om door een arbeidsdeskundige een nader onderzoek te doen verrichten naar die belasting.
5.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1 eveneens ongegrond verklaard.
6.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
6.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft evenals de verzekeringsarts in het kader van de ZW een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant op en na 9 december 2009 en, mede gelet op de beschikbare gegevens van de behandelend sector, op verantwoorde wijze geconcludeerd dat appellant per die datum niet buiten staat was zijn werk te verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft niet ontkend dat appellant pijnklachten heeft, maar heeft vastgesteld dat bij onderzoek, ook in psychisch opzicht, niet van beperkingen is gebleken. Er is dan ook geen grond voor de stelling dat hierbij het Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium niet is nageleefd.
6.3. Uit zijn rapport van 28 januari 2010, uitgebracht in de ZW-zaak, blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts de zwaarte van het werk met appellant heeft besproken en dat de belastende aspecten van dit werk daarbij zorgvuldig in kaart zijn gebracht. Nader arbeidskundig onderzoek naar de aard en zwaarte van dit werk was dan ook niet nodig. Hetgeen appellant ter zitting, onder verwijzing naar een overgelegde uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 23 november 2006, heeft aangevoerd doet hier niet aan af, nu deze uitspraak betrekking heeft op een WAO-zaak.
6.4. Appellant heeft zijn in hoger beroep herhaalde standpunt, dat hij op en na 9 december 2009 niet in staat was zijn werk als betonreparateur te verrichten, onderbouwd met een verwijzing naar door hem overgelegde rapporten van 19 november 2010 en 29 maart 2011 van het Spine en Joint Centre. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van
11 oktober 2011 heeft opgemerkt blijkt uit die rapporten dat appellant eerst op 8 november 2010 bij dit instituut in behandeling is gekomen, terwijl kennelijk eerst drie maanden voordien sprake was van een verslechtering van de klachten. Het in de betreffende rapporten geschetste beeld is dan ook niet representatief voor de situatie op 9 december 2009.
6.5. Nu appellant op goede gronden met ingang van 9 december 2009 niet langer ongeschikt is geacht voor zijn arbeid, terwijl ook niet is gebleken dat kort nadien opnieuw arbeidsongeschiktheid is ingetreden, heeft het Uwv ook terecht geconcludeerd dat appellant vanaf 26 maart 2008 niet 104 weken, eventueel met een onderbreking van minder dan vier weken, arbeidsongeschikt is geweest.
6.6. Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012.
(getekend) Ch. van Voorst