Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2009, 09/1964 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 juli 2010, 10/2834 (aangevallen uitspraak 2)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
1. de Commandant luchtstrijdkrachten (commandant)
2. de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 23 augustus 2012
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister en de commandant hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart. De minister en de commandant hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenwoud en mr. M. Antzoulatos-Borgstein.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Bij brief van 21 februari 2012 heeft de Raad aan de commandant om inlichtingen verzocht. De commandant heeft hierop bij brief van 6 maart 2012 geantwoord en appellant heeft bij brief van 26 april 2012 een reactie toegestuurd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven verder onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft daarna het onderzoek gesloten.
1. Het geding 10/5068 MAW, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is in februari 2008 begonnen met opleidingsvluchten in het kader van de Elementaire Militaire Vlieg Opleiding (EMVO). Na de zogeheten Final Progress Check (FPC) in de discipline Contact is op 26 juni 2008 een voorstel gedaan om appellant per diezelfde datum te ontheffen uit de opleiding, omdat appellant vliegtechnische capaciteiten mist. Appellant zou daardoor de EMVO niet binnen de gestelde termijn af kunnen sluiten. De nadere toelichting op het voorstel vermeldt dat appellant niet in staat is de vereiste leercurve te volgen, ondanks de aan appellant toegekende extra vluchten (reviews).
2.2. Overeenkomstig het advies van de zogeheten Commissie van Advies (CvA) van 7 juli 2008 is appellant bij besluit van 18 juli 2008 met ingang van 16 juli 2008 van de opleiding ontheven, omdat appellant onder verhoogde belasting minder presteert waardoor de veiligheid niet kan worden gewaarborgd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 3 februari 2009 (besluit 1).
2.3. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft de minister met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) aan appellant met ingang van 1 april 2009 eervol ontslag verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen. Bij het bestreden besluit van 10 maart 2010 (besluit 2) heeft de minister het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen in de hoger beroepen is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. In artikel 13, zesde lid, van het AMAR is bepaald dat de militair die is aangewezen voor het volgen van een initiële opleiding, daarvan kan worden ontheven, indien hij niet voldoet aan de bij de opleiding gestelde eisen of indien ontheffing in het belang van de dienst of van de militair om andere redenen noodzakelijk is. Ingevolge artikel 6.1 van de Squadron Order Blijvende Aard Voortgang en beoordeling praktische vliegopleidingen (SOBA 15) zal naar aanleiding van een voorstel tot ontheffing uit de opleiding een CvA worden ingesteld. In artikel 6.2 van de SOBA 15 is bepaald dat een voorstel tot ontheffing van de opleiding onder meer wordt opgesteld bij onvoldoende resultaat tijdens een FPC of indien naar het oordeel van de C-KSML de progressie van de leerling/cursist dermate onvoldoende is dat de opleidbaarheid niet aanwezig wordt geacht. Ingevolge artikel 6.3 van de SOBA 15 kan de CvA een advies tot ontheffing van de opleiding geven, extra reviewvlucht(en) toekennen waarna een extra Progress-check volgt, of bijzondere maatregelen nemen.
4.2. Het enkele feit dat kapitein B de CvA heeft voorgezeten, terwijl hij ook als instructeur de zogeheten Initial Progress-check (IPC) met appellant heeft gevlogen, geeft geen aanleiding tot gerechtvaardigde twijfel aan de objectiviteit van het advies van de CvA. Het voorstel tot ontheffing ten aanzien waarvan de CvA een advies moest geven was niet een direct gevolg van de door kapitein B met een onvoldoende, Unsatisfactory (U) beoordeelde IPC, maar een gevolg van de FPC van appellant, die door een andere instructeur dan B met een U als eindresultaat is beoordeeld. De CvA bestond naast kapitein B als voorzitter uit een vliegerarts en vliegerpsycholoog. Ieder lid van de CvA heeft een gelijke stem en het advies van de CvA dient unaniem te zijn. Tijdens de hoorzitting van de CvA heeft appellant geen bezwaar gemaakt tegen kapitein B als voorzitter van de CvA. Bij zijn advies heeft de CvA onder andere de verklaringen van vier vlieginstructeurs betrokken, die eerder met appellant hebben gevlogen en de zogeheten gradesheets, waarin de verschillende vluchten van appellant op vluchtonderdelen door de vlieginstructeurs zijn beoordeeld.
4.3. Uit de verklaringen van de vier verschillende instructeurs komt het eenduidige beeld naar voren dat appellant tijdens de trainingsvluchten bij verhoogde taakbelasting en werkdruk moeite had om de juiste structuur aan te houden. Flexibel denken, omgaan met fouten en afwijkende situaties vergden te veel van het denkvermogen van appellant. Het te goed willen presteren had een negatief effect op zijn prestaties. Appellant zat gespannen en krampachtig in het vliegtuig, hetgeen een negatieve invloed had op de coördinatie en het flexibel handelen. Uit deze verklaringen blijkt voorts dat door middel van coaching, pre- en debriefing veel aandacht is besteed aan de tekortkomingen, maar een stijgende lijn was niet merkbaar en progressie bleef achterwege.
4.4. Het door de instructeurs geschetste beeld vindt zijn bevestiging in de zogeheten gradesheets. In de toelichting op de gradesheets zijn vele concrete voorbeelden genoemd van de door de instructeurs geconstateerde tekortkomingen van appellant. Uit die gradesheets blijkt dat een aantal vluchten met een U als eindresultaat is beoordeeld en dat bij vluchten die met een G, Good, als eindresultaat zijn beoordeeld, ook kritische op- en aanmerkingen zijn geplaatst bij bepaalde door appellant uitgevoerde vluchtonderdelen. Verder blijkt dat appellant in het laatste instructieblok het volgens artikel 4.1.2.4.2.1 van de Syllabus EMVO bepaalde maximaal aantal reviewvluchten heeft gehad.
4.5. Uiteindelijk is de IPC en daarna de FPC van appellant met een U als eindresultaat beoordeeld. De instructeurs van die vluchten constateerden dat appellant niet opleidbaar is in de daarvoor ter beschikking staande tijd. Vervolgens is het voorstel gedaan om appellant uit de opleiding te ontheffen.
4.6. Volgens appellant zijn er echter bijzondere omstandigheden waarin de commandant aanleiding had moeten zien hem een extra reviewvlucht en daarna een extra Progress Check toe te kennen in plaats van hem te ontheffen uit de opleiding.
4.6.1. Appellant heeft in dat kader gesteld dat het feit dat, nu hij met verschillende instructeurs tijdens de opleiding tot vlieger te maken had gekregen, er voor heeft gezorgd dat hij onder de maat heeft gepresteerd.
In artikel 4.1, onder a, van SOBA 15 is bepaald dat de leerling gedurende de hele syllabus van de EMVO in principe met niet meer dan vier verschillende instructeurs vliegt. Hiervan kan worden afgeweken in verband met de opleidingsvoortgang. Appellant heeft tijdens zijn opleiding met zes verschillende vlieginstructeurs gevlogen. Daarvoor is gekozen om, ondanks de beperkte beschikbaarheid van instructeurs, de vluchtcontinuïteit te waarborgen. Het waarborgen van die continuïteit is een belangrijke factor voor het aanleren van de noodzakelijke vaardigheden binnen de duur van de opleiding. Appellant heeft niet de stelling van de commandant weersproken dat de vluchtcontinuïteit in gevaar zou komen als slechts vier vlieginstructeurs tijdens zijn opleiding zouden zijn ingezet. Dat appellant slechter heeft gepresteerd door de inzet van zes vlieginstructeurs in plaats van vier is onvoldoende onderbouwd.
4.6.2. Volgens appellant heeft hij ook minder gepresteerd als gevolg van externe stressfactoren, zoals (de voorbereidingen voor) zijn huwelijk op 6 juni 2008 en zijn op 10 juli 2008 startende vervolgopleiding in Amerika. Niet is gebleken dat de psychische druk als gevolg van die gebeurtenissen zodanig hoog was dat appellant daarom niet goed kon presteren en dat hem om die reden nog een extra reviewvlucht en Progress-check had moeten worden toegekend. Voor de door appellant geambieerde functie is het immers noodzakelijk om onder zekere druk, al dan niet verbandhoudend met het vliegen zelf, goed te kunnen presteren. Ook de CvA, waarvan een vliegerpsycholoog deel uitmaakte, heeft niet geadviseerd appellant een extra reviewvlucht toe te kennen. Evenmin is gebleken van indicaties om nader onderzoek te doen naar de psychische belastbaarheid van appellant. Ter zitting heeft appellant ook erkend dat hij tijdens de door hem uitgevoerde vluchten niet zodanig veel stress heeft ervaren dat hij daarvoor een (vlieger)psycholoog diende in te schakelen. Tijdens met name de IPC en de FPC heeft appellant evenwel niet laten zien dat hij op juiste wijze met een zekere druk kan omgaan. Op de gradesheet van de FPC van 16 juni 2008 staat vermeld dat de instructeur op grond van het door hem bij appellant geconstateerde stressniveau heeft nagelaten appellant tijdens de vlucht bloot te stellen aan bijkomende aan het vliegen inherente stressfactoren. Ook zonder die extra druk heeft appellant een onvoldoende gescoord. Daarbij is nog van belang dat de IPC en de FPC zijn afgenomen op 11 respectievelijk 16 juni 2008, dus na appellants huwelijk.
4.6.3. Appellant heeft voorts nog gewezen op het opleidingsrapport van 9 juli 2008, waarin is vermeld dat appellant kon uitgroeien tot een bovengemiddelde vlieger. Volgens de commandant is dat rapport opgesteld na de hoorzitting van de CvA op verzoek van appellant ten behoeve van zijn sollicitatie als F-16 vlieger bij de Belgische luchtmacht. In dat rapport is ‘de graad van geschiktheid voor verdere opleiding’ opengelaten en is ook aangegeven dat appellant voor de resultaten in de lucht niet is geslaagd en dat zijn prestaties lijden onder de werkdruk. Met name vanwege deze laatste constatering is appellant ontheven van de opleiding.
4.6.4. Ten slotte heeft appellant gewezen op twee medeleerlingen, te weten dN en vdD. Ook hun FPC is met een onvoldoende beoordeeld, maar aan hen is wel op advies van CvA een herkansingsmogelijkheid geboden. De Raad heeft bij zijn in rubriek I vermelde brief van 21 februari 2012 de commandant verzocht bijzonderheden over die andere gevallen te verstrekken en op dit punt een vergelijking te maken met het geval van appellant. In zijn brief van 6 maart 2012 heeft de commandant in voldoende mate uiteengezet dat de situaties van dN en vdD verschillen van de situatie van appellant. In tegenstelling tot appellant was er volgens de CvA bij dN en vdD wel sprake van een positieve indicatie dat een herkansing tot een voldoende resultaat zou leiden welk oordeel in de brief nader is toegelicht. De commandant heeft die adviezen in redelijkheid kunnen volgen. Bij appellant luidde het advies negatief. Er was dus reeds daarom geen sprake van gelijke gevallen. De reactie van appellant op de brief van 6 maart 2012 - hieruit bestaande dat ook in zijn geval sprake was van buitensporige mentale druk en dat de CvA dat ten onrechte niet heeft onderkend - heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
4.7. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat de commandant niet in redelijkheid tot ontheffing van appellant uit de opleiding heeft kunnen besluiten. De aangevallen uitspraak 1 dient dan ook te worden bevestigd.
4.8. In artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
4.9. Appellant heeft in dit kader in hoger beroep nog uitsluitend aangevoerd dat de minister niet bevoegd was hem ontslag te verlenen, omdat hij ten onrechte is ontheven uit de opleiding. Deze grond slaagt niet nu die ontheffing, zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van de Raad wel stand houdt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak 2 ook dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en H.C.P. Venema en J.G. Treffers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum