ECLI:NL:CRVB:2012:BX8573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/1622 BESLU + 12/1623 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van verzoeker, die zich beklaagde over de overschrijding van de redelijke termijn in zijn procedure tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb). De redelijke termijn was met meer dan twee jaar en acht maanden overschreden, wat aanleiding gaf tot de vraag of verzoeker recht had op een schadevergoeding. De Raad heeft vastgesteld dat de Staat der Nederlanden, als verantwoordelijk partij, reeds een schadevergoeding van € 500,- per half jaar had vergoed voor de overschrijding van de termijn, en dat verzoeker in totaal recht had op € 3.000,-. De Svb werd echter niet veroordeeld tot een aanvullende schadevergoeding, omdat de Staat al rekening had gehouden met tijdvakken die aan de Svb konden worden toegerekend. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding ten laste van de Svb afgewezen, omdat verzoeker reeds volledig was gecompenseerd voor de geleden schade. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de Raad van 30 maart 2012, waarin de overschrijding van de redelijke termijn werd erkend. De zaak illustreert de toepassing van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat de redelijke termijn in rechtsprocedures waarborgt. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien er geen kosten waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

12/1622 BESLU, 12/1623 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van
Partijen:
[A. te B.]
de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 28 september 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2008, 07/3494, in het geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Bij uitspraak van 30 maart 2012, LJN BW0888, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, bij brief van 11 juni 2012 een uiteenzetting gegeven.
Bij brieven van 6 juli en 2 en 11 augustus 2012 heeft verzoeker hierop gereageerd.
Bij brief van 2 juli 2012 heeft de Svb zijn standpunt toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2012. Verzoeker en de Staat zijn daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. In zijn uitspraak van 30 maart 2012 heeft de Raad, voor zover van belang, vastgesteld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker op 8 juli 2005 tot de datum van die uitspraak zes jaar en ruim acht maanden zijn verstreken. Verder is overwogen dat de eerste behandeling door de rechtbank een jaar en vier maanden heeft geduurd en dat de behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep, vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 4 september 2007, tezamen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
1.2. De Staat heeft - kort samengevat - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoeker in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. De Staat heeft aan verzoeker een vergoeding aangeboden van € 3.000,-, onder de voorwaarde dat het resterende beroep bij de Raad wordt ingetrokken.
1.3. De Svb heeft aanvankelijk medegedeeld dat verzoeker op grond van de door de Svb gehanteerde uitgangspunten in aanmerking komt voor een vergoeding van € 1.500,-. Na kennisneming van het standpunt van de Staat heeft de Svb ter zitting medegedeeld nader van mening te zijn dat er geen aanleiding bestaat een vergoeding ten laste van de Svb toe te kennen, nu de Staat in zijn, door verzoeker geaccepteerde, aanbod al rekening heeft gehouden met tijdvakken die toe te rekenen zijn aan de Svb.
1.4. Verzoeker heeft het aanbod van de Staat in zijn brieven van 6 juli en 2 en 11 augustus 2012 geaccepteerd. Daarbij heeft hij wel enige procedurele kanttekeningen gemaakt. Hij heeft er onder meer op gewezen het principieel onjuist te achten dat de Raad voor de rechtspraak als gemachtigde van de Staat optreedt. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft verzoeker medegedeeld dat hij het verzoek om schadevergoeding niet intrekt. Daarbij heeft verzoeker opgemerkt dat hij het bedrag van € 3.000,- nog niet heeft ontvangen van de Staat.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Naar aanleiding van de opmerking van verzoeker over de vertegenwoordiging van de Staat in deze procedure door de Raad voor de rechtspraak wordt gewezen op de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 januari 2012, nr. 5723477/12, houdende verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de Raad voor de rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdend met de rechtspraak waarvoor de Staat aansprakelijk kan worden gehouden, Stcrt. 2012, 1933. In deze regeling heeft de Staat gekozen voor vertegenwoordiging door de Raad voor de rechtspraak onder andere in gedingen inzake verzoeken tot schadevergoeding verband houdende met de schending van de redelijke termijn. Voor deze regeling worden geen beletselen gezien.
2.2. Uit de hiervoor onder 1.2 en 1.4 weergegeven correspondentie met verzoeker en de Staat volgt dat zij het in ieder geval eens zijn over een door de Staat aan verzoeker te betalen schadevergoeding van € 3.000,- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
2.3. Gelet op het feit dat de Staat dit bedrag kennelijk nog niet heeft betaald aan verzoeker en dit mogelijk samenhangt met de door de Staat bij het aanbod gestelde nadere voorwaarde - daargelaten wat daar overigens van zij - kan niet geconcludeerd worden dat verzoeker geen procesbelang meer heeft in deze procedure. Er bestaat dan ook voldoende aanleiding om de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker ten bedrage van
€ 3.000,-.
2.4. Vast staat dat in dit geval de redelijke termijn met twee jaar en ruim acht maanden is overschreden. Dit betekent dat de in dit geval te vergoeden schade in verband met overschrijding van die termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke fase, zijnde ingevolge vaste rechtspraak (LJN BH1009) een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, reeds door de Staat is vergoed. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding de Svb te veroordelen tot betaling van een aanvullende schadevergoeding. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Staat bij de berekening van de toe te kennen vergoeding reeds rekening heeft gehouden met tijdvakken die ingevolge vaste rechtspraak aan de Svb toegerekend dienen te worden en verzoeker aldus reeds volledig is gecompenseerd voor de door hem geleden schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke fase.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan verzoeker van € 3.000,-;
-wijst het verzoek om schadevergoeding ten laste van de Svb af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.R. Schuurman
JL