ECLI:NL:CRVB:2012:BX9433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/6817 WAO + 11/6818 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving. Appellante had eerder een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar het Uwv had deze herzien naar 55 tot 65% per 8 februari 2010. Appellante stelde dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen en voerde aan dat haar klachten voortkwamen uit een somatisatiestoornis. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om het medisch onderzoek en de conclusies van het Uwv voor onjuist te houden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarin was geoordeeld dat de medische beoordeling correct was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was weergegeven.

De Raad overwoog dat appellante op 25 maart 2010 weliswaar was ingestort, maar dat dit voor een relatief korte periode was en dat zij daarna weer net zo belastbaar was als daarvoor. De bezwaarverzekeringsarts had geen aanwijzingen gevonden voor toegenomen beperkingen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante per 25 maart 2010 niet toegenomen arbeidsongeschikt was. De Raad zag geen aanleiding voor een deskundigenonderzoek, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische situatie van appellante op de relevante data. De uitspraak werd gedaan door C.W.J. Schoor, met M.R. Schuurman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 5 oktober 2012.

Uitspraak

11/6817 WAO, 11/6818 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2011, 10/2199 (aangevallen uitspraak I) en 14 oktober 2011, 10/5258 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E. van Waart, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II.
Het Uwv heeft een gecombineerd verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
OVERWEGINGEN
1. Aan appellante is per 1 juni 2005 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
2.1. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 februari 2010 herzien naar 35 tot 45%.
2.2. Bij besluit van 9 april 2010 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2009 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 februari 2010 op 55 tot 65% vastgesteld.
2.3. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Hiertoe is - kort samengevat - overwogen dat de medische beoordeling op juiste wijze is verricht. Hierbij is mede overwogen dat de rechtbank in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten zag om tot een ander oordeel te komen. Ook de arbeidskundige component is volgens de rechtbank juist.
3.1. Op 30 maart 2010 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
3.2. Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 25 maart 2010 niet toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.3. Bij besluit van 10 september 2010 (bestreden besluit II) is het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2010 ongegrond verklaard.
3.4. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Hiertoe is - kort samengevat - overwogen dat met de beperkingen van appellante genoegzaam rekening is gehouden en er geen redenen zijn aan te nemen dat ze meer beperkt is dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 september 2009 is weergegeven. Het rapport van psycholoog O. de Hond van 16 december 2010 maakt dit niet anders.
4. Appellante heeft tegen beide uitspraken hoger beroep ingesteld.
5. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door diverse klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Haar problemen zijn terug te voeren op een somatisatiestoornis. Appellante heeft in hoger beroep een rapport van verzekeringsarts H.F.I. van Waart van 31 juli 2012, een ongedateerd schrijven van haar huisarts J. Galavazi en een rapport naar aanleiding van een neuropsychologisch onderzoek van psycholoog M. van der Hulst van 22 september en 6 oktober 2011 in geding gebracht. Appellante is van mening dat haar belastbaarheid per 8 februari 2010 en 25 maart 2010 niet juist is ingeschat.
6.1. De Raad overweegt als volgt.
6.2.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv bij bestreden besluit I op juiste gronden de aan appellante toegekende WAO-uitkering per 8 februari 2010 uiteindelijk heeft verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek en de daaruit voortvloeiende conclusies voor onjuist te houden. Met de beperkingen van appellante is rekening gehouden en appellante is er niet in geslaagd om aan te tonen dat zij meer of anders beperkt is dan is aangenomen. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie maakt dat niet anders. De door appellante geraadpleegde verzekeringsarts Van Waart heeft een uitgebreide beschrijving gegeven van de problemen waarmee appellante kampt, maar deze gegevens waren bij het Uwv bekend en zijn ook meegewogen. Hetzelfde geldt voor de informatie afkomstig van appellantes huisarts. Uit het rapport van neuropsycholoog Van der Hulst blijkt niet van cognitieve beperkingen en andere beperkingen worden ook niet geobjectiveerd.
6.2.2. De Raad oordeelt dat - uitgaande van de juistheid van de FML van 8 september 2009 - de uiteindelijk aan de schatting per 8 februari 2010 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn.
6.3. Met betrekking tot de weigering van het Uwv om appellante per 25 maart 2010 toegenomen arbeidsongeschikt te achten oordeelt de Raad dat de rechtbank terecht het beroep hiertegen ongegrond heeft verklaard. De medische stukken geven geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dat de rechtbank. Appellante is, zo leidt de Raad af uit de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv van 10 mei 2010 en 13 september 2010, op 25 maart 2010 ingestort, maar dit was voor een relatief korte periode (minder dan vier weken). De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante daarna weer net zo belastbaar was als daarvoor, zodat er geen sprake was van toegenomen beperkingen. Deze arts tekende aan dat één maand na de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid door de verzekeringsarts (die appellante op 23 april 2010 had onderzocht) geen aanwijzingen zijn gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Nu er geen sprake is van toegenomen beperkingen op grond van artikel 39a heeft het Uwv bij bestreden besluit II volgens vaste jurisprudentie terecht een arbeidskundige toetsing achterwege gelaten.
6.4. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding appellante te laten onderzoeken door een deskundige. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de volledigheid en juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische situatie van appellante en de hieruit voor haar voortvloeiende beperkingen op de data in geding bij de bestreden besluiten I en II ontbreekt, nu daarvoor wat betreft die data ook in de namens appellante op 8 augustus 2012 overgelegde informatie van de verzekeringsarts Van Waart en de psychiater J.W. Roth geen aanknopingspunten kunnen worden ontleend.
6.5. Uit hetgeen is overwogen in 6.2.1 tot en met 6.4 volgt dat de aangevallen uitspraken
I en II dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2012.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) M.R. Schuurman