12/4875 ONBEK-VV, 12/4159 ONBEK
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 november 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 29 augustus 2012 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter verwijst voor de relevante feiten en de standpunten van partijen naar de dossierstukken en naar de uitspraak van de rechtbank van 12 juni 2012, 12/289.
2.1. Ingevolge artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarin het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Ook overigens is geen sprake van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, genomen op grond van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. In die uitspraak heeft de rechtbank het verzet van verzoeker ongegrond verklaard tegen een uitspraak van de rechtbank waarin het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie was gestort. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan tegen een uitspraak tot ongegrondverklaring van het verzet geen hoger beroep worden ingesteld. Volgens vaste rechtspraak kan aan het wettelijk appelverbod worden voorbijgegaan als sprake is van schending van beginselen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen. Verzoeker heeft gesteld dat dergelijke fundamentele beginselen zijn geschonden omdat de rechtbank hem niet op het verzet heeft gehoord.
4.1. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, tweede volzin, van de Awb kan de indiener van het verzetschrift bij het doen van verzet vragen in de gelegenheid te worden gesteld om daarover te worden gehoord. Tenzij het verzet gegrond is, dient de rechtbank de indiener van het verzetschrift in de gelegenheid te stellen op een zitting te worden gehoord ingeval daarom is verzocht, zo volgt uit artikel 8:55, derde lid, eerste volzin, van de Awb.
4.2. Een verzoek als bedoeld in 4.1 is niet gedaan. Verzoeker heeft eerst bij brief van 22 juni 2012, derhalve nadat de rechtbank op het verzetschrift uitspraak heeft gedaan, te kennen gegeven dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld om te worden gehoord.
4.3. Ingevolge artikel 8:55, derde lid, tweede volzin, van de Awb kan de rechtbank de indiener van het verzetschrift in de gelegenheid stellen om op een zitting te worden gehoord, indien de indiener van het verzetschrift daarom niet heeft gevraagd.
4.4. Uit vaste rechtspraak komt naar voren dat de indiener van een verzetschrift, die zelf heeft nagelaten een daartoe strekkend verzoek te doen, in bepaalde gevallen in de gelegenheid dient te worden gesteld om op een zitting te worden gehoord. Deze gevallen hebben gemeen dat een besluit met een bestraffend karakter – een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – voorwerp van het onderliggende geschil is. De voorzieningenrechter wijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van deze Raad van 27 mei 2004, LJN AP0468, en naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011, LJN BT2295.
4.5. In het onderhavige geval is een in bezwaar gehandhaafde beslissing aan de orde waarbij het Uwv aan verzoeker heeft medegedeeld dat een wettelijk deel van zijn werkloosheidsuitkering zal worden ingehouden en overgemaakt aan de deurwaarder, omdat laatstgenoemde op deze uitkering beslag heeft gelegd. Dit besluit ontbeert een bestraffend karakter, zodat van een “criminal charge” geen sprake is.
4.6. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 kan het niet in de gelegenheid stellen van verzoeker om op een zitting van de rechtbank te worden gehoord niet als een zodanige schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen worden aangemerkt, dat van een eerlijk proces geen sprake is. Voor doorbreking van het appelverbod is dan ook geen grond aanwezig.
4.7. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het ingestelde hoger beroep kennis te nemen. Op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen kan niet worden beslist omdat de voorzieningenrechter daartoe evenmin bevoegd is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
-verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen;
-verklaart zich onbevoegd om te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening te
treffen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2012.