ECLI:NL:CRVB:2012:BY4633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1993 WWB + 11/1994 WWB + 12/198 WWB + 12/199 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in de prostitutie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten A. en B. tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 19 januari 2004 bijstand naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding van vermoedens dat appellante in de prostitutie werkzaam was, heeft de sociale recherche van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot besluiten van het college om de bijstand van appellanten in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden van appellante in de prostitutie. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van 10 mei 2007 tot en met 1 juni 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar geen inzicht heeft gegeven in de omvang van deze werkzaamheden of de daaruit verkregen inkomsten. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij recht op bijstand hadden als zij aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. De hoger beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/1993 WWB, 11/1994 WWB, 12/198 WWB, 12/199 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 februari 2011, 10/6559 (aangevallen uitspraak 1) en 30 november 2011, 11/3826 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. en B. te C. ] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Koot, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Voor appellanten is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 19 januari 2004 bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante via internet seksuele diensten tegen betaling aanbood en als prostituee werkzaam was, heeft de dienst SZW afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Op grond van de verkregen onderzoeksresultaten heeft het college bij besluiten van 1 juni 2010 (besluit 1), 21 september 2010 (besluit 2) en 1 november 2010 (besluit 3) de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2010 ingetrokken, de bijstand over de periode van 10 mei 2007 tot en met 31 mei 2010 eveneens ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 52.230,19 van hen teruggevorderd alsmede een bedrag van € 500,-- wegens over 2009 verleende langdurigheidstoeslag. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van activiteiten/werkzaamheden van appellante in de prostitutie met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 7 september 2010 (bestreden besluit 1) en van 21 maart 2011 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden in de seksindustrie heeft verricht, dat zij enkel heeft volstaan met een blote ontkenning en op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft in de omvang van de werkzaamheden en/of verdiensten, zodat het recht op (aanvullende) bijstand niet kon worden vastgesteld.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan appellante meent heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellante in de hier te beoordelen periode van 10 mei 2007 tot en met 1 juni 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verworven. Allereerst heeft appellante blijkens de stukken op 10 mei 2007 tegenover toezichthouders van de afdeling Commerciële Zeden van Bureau Recherche Expertise van politie Haaglanden verklaard dat zij sinds 2006 vanuit haar woning aan de [adres] als prostituee werkzaam was. Zij heeft wel gesteld dat zij haar activiteiten in de prostitutie vanaf 10 mei 2007 heeft gestaakt maar uit verder onderzoek is gebleken dat zij sedertdien op de internetsite [website ] met foto’s en onder vermelding van haar telefoonnummer seksuele diensten tegen betaling is blijven aanbieden. Dat het bewuste telefoonnummer haar niet zou toebehoren heeft zij niet aannemelijk kunnen maken, te minder nu uit de overgelegde bankafschriften is gebleken dat dit telefoonnummer via haar bankrekening is opgewaardeerd. Daarnaast is haar van gemeentewege op 11 juli 2007 gelast, wegens het ontbreken van de vereiste vergunning, het exploiteren van een seksinrichting direct te beëindigen en is haar het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een dwangsom. Na controle is deze dwangsom daadwerkelijk opgelegd in februari 2008. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Voorts is in mei 2008 gecontroleerd of en gezien dat appellante nog steeds op internetsites adverteerde met haar telefoonnummer. Tot slot hebben een viertal getuigen/bezoekers verklaard dat zij naar aanleiding van deze advertenties meermalen contact met appellante hebben gehad en haar hebben bezocht op het adres [adres], waar zij tegen betaling seksuele diensten heeft verricht. In het licht van het voorgaande komt aan de verklaring van appellante dat wellicht iemand anders onder haar naam en met haar foto’s adverteerde en/of dat het haar niet gelukt was de foto’s te laten verwijderen geen betekenis toe. Bovendien is gebleken dat toen zij zich op 10 juli 2010 tot de netwerkbeheerder heeft gewend om de bewuste advertentie met foto’s en telefoonnummer van de site te verwijderen dit terstond is gebeurd. Door van de door appellante verrichte activiteiten/werkzaamheden in de prostitutie geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten hebben enkel ontkend dat appellante ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. Zij hebben dus niet aan de hand van een administratie of anderszins aannemelijk gemaakt in welke omvang de werkzaamheden zijn verricht en wat daarmee is verdiend. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld of en in welke mate zij in de te beoordelen periode van 10 mei 2007 tot en met 1 juni 2010 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 10 mei 2007 tot en met 31 mei 2010 en per 1 juni 2010 in te trekken. De wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid is in hoger beroep niet bestreden. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en van de langdurigheidstoeslag 2009 zijn geen specifieke gronden aangevoerd zodat deze buiten bespreking blijft.
4.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepsgronden geen doel treffen. De aangevallen uitspraken dienen daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. de Jong