ECLI:NL:CRVB:2012:BY5029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4928 WIJ + 12/1995 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning werkleeraanbod en weigering inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ)

In deze zaak gaat het om de toekenning van een werkleeraanbod en de weigering van een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant, geboren in 1985, diende op 2 juli 2010 een aanvraag in voor een werkleeraanbod. De gemeente Amersfoort voerde een onderzoek uit naar de door appellant opgegeven woonadres, waaruit bleek dat hij niet zijn hoofdverblijf had in Amersfoort, maar in Amsterdam. Op 15 juli 2010 werd hem een werkleeraanbod toegekend, maar de inkomensvoorziening werd geweigerd. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort verklaarde het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond, omdat appellant zijn hoofdverblijf in Amsterdam had en niet in aanmerking kwam voor een inkomensvoorziening van de gemeente Amersfoort.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres in Amersfoort. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 14 december 2010 gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting, waardoor het recht op een inkomensvoorziening niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak in de tweede zaak, waarin appellant ook niet succesvol was in zijn hoger beroep.

De uitspraak werd gedaan door J.F. Bandringa, met P.J.M. Crombach als griffier. De proceskosten van appellant in de eerste zaak werden vergoed, maar niet in de tweede zaak. De uitspraak vond plaats op 4 december 2012.

Uitspraak

11/4928 WIJ, 12/1995 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2011, 11/317 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 maart 2012, 11/2678 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, in beide zaken afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken afzonderlijk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. Leemhuis, kantoorgenoot van mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1985, heeft op 2 juli 2010 op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) een aanvraag om een werkleeraanbod ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de sector Welzijn, Sociale zekerheid en Onderwijs van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld, waarbij onder meer de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonadres aan de orde zijn gekomen. Geconcludeerd is dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft in Amersfoort, maar in Amsterdam.
1.2. Bij besluit van 15 juli 2010 heeft het college aan appellant een werkleeraanbod toegekend, maar een inkomensvoorziening op grond van de WIJ geweigerd.
1.3. Bij besluit van 14 december 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, nu appellant zijn hoofdverblijf heeft in Amsterdam, hij niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening van de gemeente Amersfoort. Hieruit volgt tevens dat ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend, maar dat staat in de bezwaarprocedure niet ter discussie. Aan het feit dat ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend, kan volgens het college geen recht op een inkomensvoorziening worden ontleend. Het werkleeraanbod had op grond van artikel 13, tweede lid, van de WIJ moeten worden afgewezen en als er geen werkleeraanbod is, bestaat er ingevolge artikel 24 van de WIJ ook geen recht op een inkomensvoorziening.
1.4. Appellant heeft op 17 november 2010 een nieuwe aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod. Het eerdere werkleeraanbod was beëindigd. Bij besluit van 29 december 2010 heeft het college wederom aan appellant een werkleeraanbod toegekend, maar een inkomensvoorziening op grond van de WIJ geweigerd. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een afschrift van zijn ING-bankrekening over de periode van 27 juli 2010 tot 21 september 2010 met volgnummer 9 niet heeft ingeleverd. Voorts is hij zonder bericht niet verschenen op afspraken op 22 december 2010 en 29 december 2010, waarbij hij zijn woonsituatie had moeten toelichten. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de ingevolge artikel 44, eerste en tweede lid, van de WIJ op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Omdat zijn financiële situatie en zijn woonsituatie niet duidelijk zijn, kan het recht op een inkomensvoorziening niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraken.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat hij zijn hoofdverblijf in Amsterdam heeft bij zijn daar wonende vriendin. Appellant heeft op de vraag van de fraudeconsulent of hij een relatie heeft, geantwoord dat hij een vriendin heeft in Amsterdam die hij regelmatig ziet en dat hij weleens bij haar verblijft. Hij heeft echter niet gezegd dat hij bij haar woont of daar hoofdzakelijk verblijft. Hij heeft zijn hoofdverblijf op het adres van zijn ouders aan de [adres A.] in [woonplaats]. Op dat adres is ook een huisbezoek afgelegd, waarbij bleek dat daar kleding en administratie van hem lagen. Omdat appellant bij dit huisbezoek geen eigen bed of eigen ruimte kon tonen is niet aannemelijk geacht dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft, maar die conclusie is onterecht. Het gezin bestaat, met hem erbij, uit zeven personen. De woning is te klein om ieder gezinslid van een eigen kamer te voorzien.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat in het geval van appellant sprake is van meerdere door hem afgelegde, inhoudelijk op hoofdlijnen overeenkomende, verklaringen ten overstaan van verschillende personen dat hij hoofdzakelijk bij zijn vriendin in Amsterdam verblijft. Het college heeft daaruit mogen concluderen dat appellant ten tijde van belang geen hoofdverblijf had op het opgegeven adres in [woonplaats].
4.3. Ter zitting van de Raad is de vraag aan de orde gekomen wat precies de grondslag is, of had moeten zijn, van bestreden besluit 1. De gemachtigde van het college heeft zich nader op het standpunt gesteld dat er weliswaar sterke aanwijzingen zijn dat appellant zijn hoofdverblijf in Amsterdam heeft, maar dat daarvoor geen hard bewijs is. De grondslag had daarom moeten zijn dat het door appellant opgegeven woonadres niet juist is. Omdat appellant geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres kan het recht op een inkomensvoorziening niet worden vastgesteld.
4.4. De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zijn hoofdverblijf had op het adres [adres A.] te [woonplaats]. Volgens de gegevens in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonden op dit adres ten tijde van de aanvraag van appellant: de ouders van appellant, twee zussen van destijds respectievelijk 16 en 18 jaar en twee broers van destijds respectievelijk 11 en 14 jaar. Appellant stond nog ingeschreven op zijn oude adres aan de [adres B.] te [woonplaats]. Appellant heeft over het laatst genoemde adres verklaard dat hij daar na een periode van detentie, die afliep op 6 maart 2009, niet kon terugkeren. Bij het op 14 juli 2010 aan het adres [adres A.] in [woonplaats] afgelegde huisbezoek waren vijf van de zes bewoners afwezig wegens vakantie. Alleen de 18-jarige zus van appellant was thuis. Appellant heeft een kamer met een eenpersoonsbed en een linnenkast getoond en een kamer met een stapelbed. Appellant heeft verklaard dat de kamer met het stapelbed van zijn zusjes is. In de linnenkast op de andere kamer bevond zich een deel van zijn kleding en bovenop de kast lag wat post, die voor een deel geadresseerd was aan de [adres A.] en voor een deel aan de [adres B.]. De rest van de kleding in de kast was volgens appellant van zijn broertjes. De derde slaapkamer is niet getoond. Deze was van zijn ouders. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt waar hij slaapt als het gezin thuis is. Zijn verklaring dat hij bij zijn moeder in bed slaapt als hij in de woning van zijn ouders verblijft en dat zijn vader dan op de bank slaapt acht de Raad niet aannemelijk.
4.5. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraak 1 en bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komen. Gezien hetgeen is overwogen onder 4.4 kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2
4.6. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om de behandeling van zaak 12/1995 aan te houden, omdat hij er niet van op de hoogte was dat deze zaak ook zou worden behandeld en hij deze niet heeft voorbereid. Dit verzoek is ter zitting afgewezen. De uitnodiging voor de zitting in deze zaak is bij brief van 13 september 2012 per aangetekende post aan mr. Schröder gestuurd, tegelijk met de uitnodiging voor de behandeling van de eerste zaak. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de uitnodiging voor de tweede zaak niet is ontvangen. Daarbij komt dat de gemachtigde van het college zich wel heeft voorbereid op de behandeling van deze zaak.
4.7. Appellant heeft aangevoerd dat hij alle benodigde relevante informatie heeft verstrekt. Hij stelt dat hij alle gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, dus ook het bankafschrift met volgnummer 9. Voorts bestrijdt appellant dat hij zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de afspraken van 22 december 2010 en 29 december 2010. Dat appellant een afspraak had op 22 december 2010 was hij inderdaad vergeten, maar hij heeft de volgende dag gebeld om een nieuwe afspraak te maken. Toen bleek er al een nieuwe afspraak gepland te zijn voor 29 december 2010. Die afspraak heeft hij vervolgens af moeten zeggen omdat hij onverwacht een paar dagen naar België moest.
4.8. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bankafschrift met volgnummer 9 wel heeft overgelegd. Hij heeft enkel gesteld dat hij het betreffende bankafschrift tegelijk met de overige bankafschriften heeft ingeleverd, maar het bankafschrift met volgnummer 9 bevindt zich niet in het dossier. Appellant heeft dit bankafschrift ook later niet alsnog overgelegd. In het dossier bevinden zich geen telefoonnotities waaruit blijkt dat appellant de afspraken van 22 december 2010 en
29 december 2010 heeft afgezegd. Ter zitting van de Raad is aan appellant een nadere verklaring over die afmeldingen gevraagd, maar appellant kon zich hier niets meer van herinneren.
4.9. Uit 4.8 vloeit voort dat dit hoger beroep niet slaagt zodat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
Proceskosten
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in zaak 11/4928. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.748,--. Voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 12/1995 bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt aangevallen uitspraak 1;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2010 gegrond;
-vernietigt het besluit van 14 december 2010;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in zaak 11/4928 tot een bedrag van € 1.748,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep in zaak 11/4928 betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.J.M. Crombach
HD