Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2011, 11/2511 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 november 2012
Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 11 april 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Appellante heeft op 15 mei 2012 van repliek gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2012. Appellante is daarbij niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Het onderzoek ter zitting is geschorst in verband met de aankondiging van het Uwv ter zitting dat het besluit van 11 april 2012 niet gehandhaafd wordt en dat een nieuw besluit op bezwaar volgt.
Het Uwv heeft op 31 juli 2012 het nieuwe besluit op bezwaar genomen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten. De meervoudige kamer heeft vervolgens besloten de zaak ter finale afdoening te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
1.1. Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Thans wordt volstaan met het volgende.
1.2. Bij het besluit op bezwaar van 7 april 2011(bestreden besluit) heeft het Uwv, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2010, 09/1417, andermaal beslissend op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 mei 2008, appellante met ingang van 28 maart 2008 volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt geacht in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het Uwv is daarbij tevens veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
3. Bij het hiervoor genoemde besluit op bezwaar van 31 juli 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 mei 2008 alsnog gegrond verklaard en appellante per 28 maart 2008 alsnog volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht en appellante per die datum een IVA-uitkering toegekend. Van de zijde van appellante is hierop aangegeven dat met dit besluit volledig tegemoet gekomen wordt aan haar bezwaar. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 7 april 2011 terecht gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre bevestigd te worden.
4.1. Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.2. Bij schrijven van 31 juli 2012 heeft het Uwv erkend de redelijke termijn overschreden te hebben en het standpunt ingenomen dat aan appellante in verband hiermee een vergoeding toekomt van € 500,-.
4.3. Appellante is van mening dat de in deze zaak redelijk te achten termijn geen vier, maar twee jaar bedraagt, nu het Uwv het aanvankelijk ingestelde hoger beroep weer heeft ingetrokken en in verweer tegen het hoger beroep van appellante slechts met een herhaling van zetten is gekomen om vervolgens ter zitting zijn standpunt te verlaten. Volgens appellante had dat veel eerder gekund. Appellante acht het apert onredelijk om deze nodeloze vertraging voor haar rekening te laten komen. Volgens appellante bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn twee jaar, een maand en 25 dagen, zodat aan appellante een vergoeding van € 2500,- toekomt.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad tevens overwogen dat, in beginsel, een vergoeding van € 500,- gepast is per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om in het onderhavige geval, in afwijking van deze jurisprudentie, uit te gaan van een kortere redelijke termijn dan vier jaar.
5.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 6 juni 2008 tot deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Voor het meerdere, zoals door appellante gevorderd, bestaat geen aanleiding.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1092,50 voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1092,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012.
(getekend) M.R. Schuurman