ECLI:NL:CRVB:2012:BY6575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-3928 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en verantwoordelijkheden Cvz

In deze zaak heeft appellante, die sinds 2000 in Duitsland woont en een pensioen ontvangt van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP), hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het College voor Zorgverzekeringen (Cvz) over de buitenlandbijdrage in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2008. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2012 uitspraak gedaan. Appellante betwist dat zij financieel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de nalatigheid van Cvz om het ABP op te dragen de buitenlandbijdrage in te houden op haar pensioen. Ze stelt dat ze schade heeft geleden door de late vaststelling van de buitenlandbijdrage, die ze niet kan opvoeren als aftrekpost bij haar belastingaangifte. De Raad heeft vastgesteld dat Cvz de buitenlandbijdrage over 2008 tijdig heeft vastgesteld en dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De Raad concludeert dat Cvz niet verplicht was om de buitenlandbijdrage door het ABP in te laten houden, maar dat dit een bevoegdheid is. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3928 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2012, 11/5582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het College voor Zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 17 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Appellant is verschenen en werd bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woont sinds 2000 in Duitsland. Appellante ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP).
1.2. Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellante door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zij op grond van Verordening EG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Duitsland), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellante heeft zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat zij met ingang van 1 januari 2001 in Duitsland is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2011 heeft de Belastingdienst het Niet in Nederland belastbaar inkomen (Ninbi) van appellante voor het jaar 2008 vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 23 september 2011 heeft Cvz aan appellante de definitieve jaarafrekening over 2008 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 1.980,54. Het door appellant nog te betalen bedrag is vastgesteld op € 746,54.
1.5. Bij besluit van 4 november 2011 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat Cvz appellante in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 69, vijfde lid, van de Zvw niet heeft gehoord. Zij heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat de (inhoudelijke) beroepsgronden geen doel treffen en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij vindt het onjuist dat zij financieel verantwoordelijk wordt gehouden voor de nalatigheid van Cvz om het ABP op te dragen de bijdrage op grond van de Zvw in te houden op haar ABP-pensioen en om het ABP te voorzien van de voor de inhouding benodigde gegevens. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij (belasting) schade heeft geleden als gevolg van de late vaststelling van de Zvw bijdrage over onder meer 2008. Het bij het bestreden besluit vastgestelde bedrag aan buitenlandbijdrage 2008 kan zij in 2011 niet als aftrekpost opvoeren bij haar belastingaangifte omdat die aftrekpost is afgeschaft. Het door een accountant opnieuw laten berekenen van haar aangiftes, kost minimaal € 750,--. Ten slotte wijst appellante op de voor haar onacceptabele financiële gevolgen van de handelwijze van Cvz. Als gevolg daarvan dient zij over de jaren 2006 tot en met 2011 een bedrag van € 4.644,-- aan Cvz te betalen, hetgeen inhoudt dat zij - op basis van een betalingsregeling van 24 maanden - € 193,55 per maand dient te betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep dient beoordeeld te worden of de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 4 november 2011 terecht in stand heeft gelaten en of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen
4.2.1. In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling Zorgverzekering (Regeling) is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zvw verschuldigde bijdrage, wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
4.2.2. Artikel 6.3.2 van de Regeling luidt als volgt:
“1.Organen die pensioen of rente uitkeren, verrichten de hen door het College zorgverzekeringen opgedragen werkzaamheden ter voorbereiding en uitvoering van de heffings- en inningsbeschikkingen, bedoeld in artikel 69, vierde lid, van de Zorgverzekeringswet.
2. De werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, houden ten minste in dat deze organen, nadat zij daartoe door het College zorgverzekeringen van de benodigde gegevens zijn voorzien, bijdragen die bijdrageplichtige personen en hun gezinsleden verschuldigd zijn op het pensioen of de rente van die bijdrageplichtigen inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen.
3. Het College zorgverzekeringen kan een orgaan opdragen een bijdrage op het pensioen of de rente in te houden en af te dragen, zolang het niet beschikt over de gegevens, bedoeld in het tweede lid. In dat geval berekent het orgaan de bijdrage uitgaande van de bij hem bekende gegevens over de samenstelling van het gezin van de bijdrageplichtige.
4. Indien een bijdrageplichtige recht heeft op meer dan één pensioen of rente, wordt het in artikel 6.3.1, tweede lid, bedoelde nominale deel van de bijdrage ingehouden op het pensioen dat of de rente die het
eerst is toegekend. Indien dit pensioen of deze rente daartoe niet toereikend is, kan het College zorgverzekeringen hetzelfde of een ander orgaan opdragen het restant op een ander pensioen of een
andere rente in te houden. [….]”
4.2.3. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage en het totaal van de op grond van artikel 6.3.2 dan wel met toepassing van artikel 6.3.4 ingehouden of geïnde bijdrage, met inachtneming van het achtste tot en met het tiende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door Cvz wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd. In het derde lid is, voor zover van belang, bepaald dat het College het verschil voor 30 september van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft voorlopig vaststelt, en het verschil definitief vaststelt uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting als Ninbi-beschikking onherroepelijk zijn geworden.
4.3. De Ninbi-beschikking over 2008 dateert van 7 maart 2011. De beslistermijn voor de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage over 2008 eindigt op grond van artikel 6.3.3, derde lid, van de regeling op 18 oktober 2011. De jaarafrekening van de over het jaar 2008 verschuldigde buitenlandbijdrage is bij besluit van 23 september 2011 binnen de beslistermijn definitief vastgesteld. Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat de door appellante gestelde (belasting) schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat, geen sprake is van een onrechtmatig besluit in verband met de tijdige definitieve vaststelling van de verschuldigde buitenlandbijdrage over het jaar 2008.
4.4. Dat het ABP in 2008 geen buitenlandbijdrage heeft ingehouden op het ABP-pensioen van appellante omdat Cvz heeft nagelaten het ABP de daartoe benodigde gegevens te verschaffen en/of daartoe een opdracht te geven, leidt niet tot het oordeel dat Cvz op grond van artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling de buitenlandbijdrage over 2008 niet mocht vaststellen. In artikel 6.3.2. van de Regeling is vermeld dat organen die een pensioen uitkeren in opdracht (en onder verantwoordelijkheid) van Cvz op het pensioen een buitenlandbijdrage inhouden en dat Cvz deze organen van de benodigde gegevens zal voorzien. Gelet hierop is sprake van een bevoegdheid en niet van een plicht tot het laten inhouden van een buitenlandbijdrage op een pensioen. Ook in de toelichting op artikel 6.3.3. van de Regeling heeft de Raad geen steun kunnen vinden voor het standpunt van appellante dat Cvz gehouden was de buitenlandbijdrage door het ABP op het ABP-pensioen van appellante te laten inhouden.
4.5. Het beroep van appellante op een met Cvz te treffen betalingsregeling maakt geen deel uit van het in hoger beroep te beslissen geding. Ter voorlichting aan appellante wijst de Raad er op dat zij zich – zoals ook ter zitting van de Raad is besproken – daarvoor tot Cvz moet wenden.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2012.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) M.R. Schuurman
TM