12/5382 WWB, 12/5400 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 20 september 2012, 12/1160 en 12/1161 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Beesel (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 2 oktober 2012 hoger beroep ingesteld en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 12/2040 WWB, plaatsgevonden op 27 november 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.E.B. Mensink. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. Heden wordt in deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 7 oktober 2010 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op basis van de bevindingen van een door hem ingesteld onderzoek heeft het college geconcludeerd dat verzoeker van 7 oktober 2010 tot 7 januari 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.] op het adres [adres 1] te [gemeente]. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college aan verzoeker met ingang van 7 januari 2011 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij is meegedeeld dat de aanvraag wordt afgewezen over de periode van 7 oktober 2010 tot 7 januari 2011, omdat verzoeker over die periode niet kan worden aangemerkt als alleenstaande. Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 april 2012, 11/1359, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2011 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van heden de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Kortheidshalve verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden (12/2040 WWB), die bij deze uitspraak is gevoegd.
1.2. Verzoeker heeft bij het college opgave gedaan van het feit dat hij met ingang van 1 december 2011 woont op het adres [adres 2] te [gemeente]. Op dit adres is ook [K.] woonachtig.
1.3. Het college heeft in de opgave van verzoeker over zijn verblijfadres aanleiding gevonden om bij besluit van 2 februari 2012, gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit), de bijstand van verzoeker met ingang van 1 december 2011 in te trekken. Daartoe is overwogen dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met [K.]. Naar het oordeel van het college is sprake van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB bedoelde onweerlegbaar rechtsvermoeden met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding, aangezien verzoeker en [K.] in de periode van twee jaar voorafgaand aan 1 december 2011 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Ook in hoger beroep heeft hij aangevoerd dat hij in het verleden geen gezamenlijke huishouding met [K.] heeft gevoerd. Tegen de door het college aangenomen samenwoning in de periode van 7 oktober 2010 tot 7 januari 2011 loopt nog een procedure bij de Raad. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de eerder aangenomen gezamenlijke huishouding aangezien met ingang van 1 december 2011 sprake is van een commerciële kostgangersovereenkomst, waarbij maandelijks huur aan [K.] wordt betaald. Bij een huisbezoek zijn ook geen onregelmatigheden vastgesteld.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat ter beoordeling voorligt de periode van 1 december 2011 tot en met 2 februari 2012, de datum waarop het primaire besluit is genomen.
4.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.5. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 januari 2002, LJN AE0165) belet artikel 3, vierde lid, van de WWB belanghebbenden niet om zowel het feitelijk bestaan van (één van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die betwisting, de aangedragen argumenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep volledig worden getoetst.
4.6. Niet in geschil is dat verzoeker en [K.] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Vaststaat dat dit gezamenlijke hoofdverblijf is gelegen binnen een periode van twee jaar volgend op het - voor de verlening van bijstand - aanmerken van verzoeker als gehuwde. Dit laatste vloeit immers voort uit de onder 1 genoemde uitspraak van heden (12/2040 WWB), waarbij is vastgesteld dat verzoeker van 7 oktober 2010 tot 7 januari 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.].
Gelet op het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden was het college niet gehouden een diepgaander onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van verzoeker. Onder de gegeven omstandigheden was voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding immers voldoende dat beiden
- onbetwist - hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Reeds hierom kan en zal de voorzieningenrechter voorbijgaan aan de stelling van verzoeker dat thans sprake is van een commerciële kostgangersrelatie.
4.7. Wat onder 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake is van een gezamenlijke huishouding. De door verzoeker gestelde omstandigheid dat hij door financiële problemen genoodzaakt was zijn intrek in de woning van [K.] te nemen maakt dat niet anders. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.8. Met verwijzing naar artikel 6:16 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb en artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet en onderdeel C onder 25 van de bijlage bij de Beroepswet, wijst de Raad erop dat aan het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep geen schorsende werking is verbonden. Dat nog niet definitief was beslist op het bezwaar en (hoger) beroep van appellant tegen het besluit van 4 april 2011 vormde daarom geen beletsel voor het college om het besluit van 2 februari 2012 met toepassing van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden te nemen. Hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd kan dus geen doel treffen.
4.9. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college gehouden was de verlening van bijstand aan verzoeker als alleenstaande te beëindigen. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Hierin ligt besloten dat geen grond aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
4.10. Er is geen grond om aan te nemen dat de Raad in de bodemprocedure tot een ander oordeel zal komen dan is neergelegd in de aangevallen uitspraak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs dan ook niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en is ook overigens geen sprake van beletselen om onmiddellijk in de hoofdzaak uitspraak te doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.