10/6992 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 november 2010, 10/2170 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van de Wiel heeft een schriftelijke reactie gegeven op het verweerschrift.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2012. Voor appellant is mr. Van de Wiel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.
Na de behandeling ter zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting van 6 november 2012 opnieuw behandeld. Partijen hebben zich door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Appellant is met ingang van 1 maart 2002 gestart met zijn werkzaamheden als Chinees acupuncturist en therapeut in een praktijk aan huis onder de naam [naam praktijk] en in dat kader heeft hij ook een website geopend (onderneming). Op verzoek van het college heeft Motivity in 2008 een onderzoek verricht naar de ondernemingskwaliteiten van appellant. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft Motivity appellant afgeraden de onderneming voort te zetten. Bij besluit van 23 mei 2008, waarbij appellant de verplichting is opgelegd zich volledig beschikbaar te stellen voor algemeen geaccepteerde arbeid, heeft het college appellant voor de keuze gesteld zijn activiteiten ten behoeve van de onderneming te staken, ten minste voor zover ze een bescheiden omvang te boven gaan, dan wel zich voltijds te richten op deze onderneming met de mogelijkheid om een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan te vragen. In het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2008 heeft het college aanleiding gezien een onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant te laten verrichten. Psycholoog drs. J.H. Poelstra, werkzaam bij Argonaut Advies bv, is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de beschreven gedragingen van appellant niet als een uiting van een stoornis of gebrek kunnen worden aangemerkt en dat hij in principe geschikt is te achten voor reguliere arbeid. Een nadien door Tempo Team in samenwerking met KPN voor appellant opgesteld re-integratietraject, bestaande uit een zestien weken durende training met behoud van uitkering met daarop aansluitend een éénjarig detacheringstraject bij KPN is na enkele weken voortijdig beëindigd, omdat Tempo Team en KPN niet langer met appellant wilden samenwerken. Bij drie afzonderlijke besluiten is de bijstand van appellant bij wijze van maatregel over de maanden februari, maart, april en mei 2009 met 100% verlaagd op de grond dat appellant de op hem rustende re-integratieverplichting niet is nagekomen, onvoldoende solliciteert en dat hij door zijn gedrag de re-integratie belemmert. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellant over de maand juli 2009 opnieuw met 100% verlaagd op de grond dat hij zich opnieuw niet houdt aan de afspraken en zijn re-integratie zwaar belemmert.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het college op grond van artikel 55 van de WWB appellant de verplichting opgelegd zijn onderneming per 1 september 2009 volledig te staken en de website uit de lucht te halen. Bij besluit van 13 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2009 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de onderneming de inschakeling van appellant in arbeid belemmert en dat de ondernemingsactiviteiten niet zullen leiden tot de uitstroom van appellant uit de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat het college aan artikel 55 van de WWB de bevoegdheid kan ontlenen om hem de verplichting op te leggen de onderneming te beëindigen. Bovendien leidt deze ingrijpende verplichting tot een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en is daarom in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is appellant van mening dat de onderneming, gelet op de beperkte omvang van zijn activiteiten als zelfstandige, geen beletsel vormt voor zijn arbeidsinschakeling. Ten slotte is appellant van mening dat het college vanaf 2002 heeft toegestaan dat hij zich ontwikkelde tot zelfstandig therapeut en steeds te kennen heeft gegeven dat deze activiteiten geen invloed hebben op het recht op bijstand, zodat hij daaraan een bepaald vertrouwen kon ontlenen waar het college niet op terug kon komen zolang de omstandigheden zich niet wijzigden. Ter zitting op 6 november 2012 heeft de gemachtigde van appellant gemeld dat recentelijk een psychologisch rapport is uitgebracht, dat mogelijk een nieuw licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier van belang. De gemachtigde was bereid dit rapport in te zenden als de Raad daaraan behoefte heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet onvoldoende aanleiding om het onderzoek opnieuw te heropenen om appellant in de gelegenheid te stellen een recentelijk uitgebracht rapport van een psychologisch onderzoek in het geding te brengen. Over de bevindingen van dit onderzoek heeft de gemachtigde van appellant geen enkele informatie kunnen verstrekken. Er bestaat evenwel geen aanleiding om te veronderstellen dat dit onderzoek niet alleen gericht was op de actuele psychische gesteldheid van appellant, maar ook op die in 2009, zodat niet aannemelijk is dat het rapport een nieuw licht werpt op die gesteldheid ten tijde hier van belang. Bovendien heeft drs. Poelstra op 4 december 2008 een rapportage psychodiagnostisch onderzoek uitgebracht, waarin is weergeven dat appellant heeft verklaard dat hij zich in de bevindingen en conclusie kan vinden, terwijl appellant nadien bij geen enkele gelegenheid heeft gesteld dat dit rapport onjuist zou zijn.
4.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar vanaf de dag van melding, als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.3. Ingevolge artikel 55, eerste volzin, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard of doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging.
4.4. Anders dan appellant meent, kan op grond van artikel 55 van de WWB een verplichting worden opgelegd tot beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige als deze werkzaamheden een serieus beletsel vormen of blijken te vormen bij de daadwerkelijke inschakeling in de arbeid.
4.5. Vaststaat dat de onderneming van appellant vanaf 1 maart 2002 niet een zodanige ontwikkeling heeft doorgemaakt en zal doormaken dat appellant daaruit een inkomen kan verwerven waardoor hij niet langer aangewezen is op de bijstand. In de jaren 2007 en 2008 was geen sprake van een positief bedrijfsresultaat dat tot enige vermindering van de bijstand van appellant heeft geleid.
4.5.1. Het standpunt van het college dat de onderneming de inschakeling van appellant op de arbeidsmarkt serieus belemmert, wordt onderschreven. Appellant heeft niet weersproken dat, zoals bij een huisbezoek is waargenomen, een naambordje bij zijn huis vermeldt dat de praktijk van maandag tot en met vrijdag was geopend. Door middel van flyers heeft appellant reclame gemaakt voor zijn actie “De Mexicaanse griep te lijf” van 30 november 2009 tot begin maart 2010, waarbij deze preventieve behandeling op vijf dagdelen tijdens werkdagen en op de zaterdagmorgen kon plaatsvinden. Het eerste consult duurt 40 minuten en vervolgconsulten duren 30 minuten. Daarnaast heeft appellant reclame gemaakt voor een cursus Tai Qi en Qi Gong die hij als Tai Qi-leraar niet alleen in de avonduren en de zaterdagmorgen, maar ook op maandagmorgen in ’s-Hertogenbosch aanbiedt. Bij huisbezoeken op 15 juli 2009 en op 9 oktober 2009 zijn in de woning van appellant klanten gezien en bij de laatste gelegenheid heeft een klant verklaard dat hij tien behandelingen heeft gehad.
4.5.2. Drs. Poelstra heeft gerapporteerd dat appellant na het intakegesprek op 26 november 2008 geen gelegenheid had om de vragenlijsten in te vullen, omdat hij om 13.00 uur een afspraak had met een klant voor een acupunctuurbehandeling. Tempo Team heeft gerapporteerd dat appellant in maart 2009 een gepland gesprek heeft afgebeld en een keer wederom te laat kwam, beide keren omdat hij een afspraak had met een klant voor een acupunctuurbehandeling. Tegenover de medewerker van Tempo Team heeft appellant verklaard dat de afspraak belangrijker is dan het traject, respectievelijk dat hij zijn eigen klanten altijd zal laten voorgaan op een andere afspraak.
4.5.3. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat appellant zich niet alleen richt op het verkrijgen van deeltijdarbeid, maar ook op arbeid die een volle werkweek omvat. Zo heeft appellant in een sollicitatie per e-mailbericht, dat waarschijnlijk in oktober 2009 is verzonden, vermeld dat hij twee dagen in de week een praktijk runt en drie dagen per week overhoudt voor ander werk. In zijn bezwaarschrift van 22 juni 2009 heeft appellant aangevoerd dat hij een baan nodig heeft om de onderneming een kans te geven en hij consequent op zoek is naar een baan voor 24 á 32 uur per week. Door zich beschikbaar te stellen voor werk in deeltijd beperkt appellant de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling, omdat hij zich afsluit voor voltijds werk.
4.5.4. Deze gegevens, in onderling verband bezien, rechtvaardigen de conclusie dat appellant zich primair richt op de onderneming en dat hij daardoor de inschakeling in arbeid in dienstbetrekking belemmert. De omstandigheid dat, zoals aangevoerd, appellant slechts een beperkt aantal klanten voor acupunctuurbehandelingen had, leidt niet automatisch tot de conclusie dat hij niet in beslag genomen werd door zijn praktijk. Uit de brief van appellant van 1 april 2008 en het rapport van drs. Poelstra blijkt dat deze werkzaamheden ook bestonden uit het up-to-date houden van vakkennis, het vertalen van vakliteratuur en het maken van samenvattingen voor toekomstige klanten en tijdrovende facetten zoals public relations, adverteren en administratieve taken. Bovendien was, zoals in 4.5.1 weergegeven, sprake van een ruime openstelling van de praktijk aan huis. Gelet op de volhardende opstelling van appellant en de omstandigheid dat eerder opgelegde maatregelen niet tot een gewijzigde opstelling hebben geleid, zoals mede kan worden afgeleid uit het in 1.2 genoemde besluit van 21 juli 2009, kan niet worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid ingevolge artikel 55 van de WWB gebruik heeft kunnen maken.
4.6. De beroepsgrond van appellant dat de verplichting zijn onderneming te beëindigen een ongeoorloofde inbreuk maakt op het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, treft geen doel. Zoals hiervoor overwogen in 4.4 biedt artikel 55 van de WWB het college de wettelijke grondslag om aan appellant de in geding zijnde verplichting op te leggen. In 4.5.4 is overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om deze verplichting aan appellant op te leggen. De inbreuk op het respect voor het privéleven van appellant is proportioneel met het doel van arbeidsinschakeling, waardoor hij uit de bijstand kan stromen. Daarbij wordt opgemerkt dat de WWB onder meer is gebaseerd op het uitgangspunt dat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal dient te staan om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien en dat pas als blijkt dat hij daartoe niet in staat is een aanspraak op de overheid bestaat om hem daarbij te ondersteunen (Kamerstukken II, 28 870, nr. 3, p. 2-3). Appellant maakt al vanaf 1 december 1996 aanspraak op deze ondersteuning en het moet ervoor worden gehouden dat zijn gezondheid geen beletsel vormde om arbeid, ook buiten zijn praktijk, te verrichten. Aan het vereiste van subsidiariteit is eveneens voldaan, omdat niet gebleken is dat het college een ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking stond. De suggestie van de gemachtigde van appellant dat volstaan had kunnen worden met de verplichting een administratie bij te houden, kan niet tot het beoogde doel leiden. Bovendien rustte deze verplichting al op appellant. Dat een betere begeleiding van appellant wel tot dat doel zou kunnen leiden, is onder meer gelet op de voortijdig beëindigde pogingen om appellant via een re-integratietraject naar betaald werk te begeleiden, niet aannemelijk.
4.7. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 9 augustus 2011, LJN BR4926) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De omstandigheid dat appellant met medeweten en instemming van het college vanaf 1 maart 2002 werkzaam is als zelfstandige is ontoereikend om met succes een beroep te kunnen doen op het vertrouwensbeginsel.
4.8. Uit hetgeen in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila