ECLI:NL:CRVB:2012:BY6758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/7260 ZW-T + 12/588 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake tijdigheid van bezwaarschrift tegen besluit UWV Ziektewet

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 19 december 2012, wordt de tijdigheid van een bezwaarschrift tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 5 juni 2008, waarin werd vastgesteld dat een werknemer niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Ziektewet. De appellante heeft pas op 2 november 2010 kennisgenomen van dit besluit, nadat het Uwv dit op 1 november 2010 had toegestuurd. De Raad oordeelt dat de bezwaartermijn van zes weken pas op 2 november 2010 is aangevangen, waardoor het op 3 november 2010 ingediende bezwaarschrift tijdig was. Het Uwv had het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit van 5 juni 2008 op de juiste wijze was verzonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit daadwerkelijk was verzonden, omdat het niet aangetekend was verstuurd. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw, inhoudelijk besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de Raad. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie door het bestuursorgaan en de rechten van appellanten in het bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2012.

Uitspraak

11/7260 ZW-T en 12/588 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 november 2011, 11/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam v.o.f.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 16 december 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het Uwv heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellante is verschenen bij gemachtigde Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het Uwv beslist dat [naam werknemer], werknemer van appellante, niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij brief van 2 november 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 5 juni 2008 niet aangetekend is verzonden en dat het Uwv ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit besluit daadwerkelijk aan appellante is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat geconcludeerd dient te worden dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt, daar appellante de ontvangst van meergenoemd besluit niet op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Omdat in het bestreden besluit niet inzichtelijk is gemaakt dat is getoetst aan het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid van de Awb gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
3.1. Ter voorbereiding van de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nieuw te nemen beslissing op bezwaar heeft het Uwv appellante in de gelegenheid gesteld de eventuele verschoonbaarheid van de te late indiening van het bezwaarschrift nader toe te lichten. Appellante heeft gereageerd bij brief van 12 december 2011.
3.2. Het Uwv heeft bij besluit van 16 december 2011 het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2008 wederom niet-ontvankelijk verklaard, daar niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.3. De Raad merkt het nadere besluit van 16 december 2011 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de ziektekostenverzekeraar in oktober 2010 met betrekking tot de arbeidsgehandicapte werknemer De Jonge uitgekeerd ziekengeld terugvorderde. Er zou sprake zijn van een situatie in de zin van artikel 29b van de Zieketwet (ZW), zodat het Uwv ziekengeld zou moeten betalen. Onder de in dat kader alsdan opgevraagde en toegezonden stukken bevond zich het besluit van 5 juni 2008.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante de ontvangst van het niet aangetekend verzonden besluit niet op geloofwaardige wijze heeft ontkend. Het besluit van
5 juni 2008 is noch door appellante noch door de arbodienst op een eerder moment dan op
1 november 2010 ontvangen. Ook uit het handelen van de arbodienst kan niet worden opgemaakt dat de arbodienst danwel appellante bekend was met de inhoud van dit besluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
5.2.1. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit. Het is aldus voor de geadresseerde niet meer noodzakelijk om de ontvangst van een besluit op een geloofwaardige (niet ongeloofwaardige) wijze te ontkennen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.2.2. Het Uwv heeft tijdens de zitting bij de Raad te kennen gegeven niet te beschikken over een - deugdelijke - verzendadministratie. Als bewijs van verzending, die slechts in uitzonderlijke gevallen aangetekend geschiedt, geldt voor het Uwv de kopie in het dossier. Hieruit volgt dat de verzending van het besluit van 5 juni 2008 niet aannemelijk is gemaakt.
5.2.3. Gelet op het vorenstaande gaat de Raad ervan uit dat appellante niet eerder kennis heeft gekregen van het besluit van 5 juni 2008 dan door de toezending daarvan op 1 november 2010, zodat de bezwaartermijn van zes weken is aangevangen op 2 november 2010. Het door het Uwv op 3 november 2010 ontvangen bezwaarschrift is derhalve tijdig.
6.1. Uit de overwegingen 5.2.1 tot en met 5.2.3 volgt dat het Uwv in het nadere besluit ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu ook anderszins niet van redenen voor niet-ontvankelijk verklaring is gebleken, kan dit besluit niet in stand blijven.
6.2. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In het voorliggende geval ziet de Raad, omdat nu te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw, inhoudelijk, besluit op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans