ECLI:NL:CRVB:2012:BY6900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1013 WAO + 11/3668 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen bij WAO- en ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de beëindiging van een ZW-uitkering voor appellante, die eerder als kapster werkzaam was. Appellante meldde zich ziek op 5 november 1997 met whiplashklachten en ontving vanaf 4 november 1998 een WAO-uitkering. Deze uitkering werd echter per 28 mei 2006 ingetrokken, omdat appellante met haar beperkingen in staat werd geacht om gangbare arbeid te verrichten. In januari 2010 meldde appellante zich ziek vanuit een WW-uitkering, wat leidde tot een ZW-uitkering. Het Uwv weigerde echter een WAO-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2006.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellante toegenomen beperkingen had. De verzekeringsartsen hadden zorgvuldig onderzoek verricht en hun bevindingen waren inzichtelijk gerapporteerd. Appellante had geen concrete medische gegevens overgelegd die de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek, zoals door appellante verzocht.

De uitspraak bevestigt dat de eerdere oordelen van de rechtbanken correct waren en dat appellante niet in staat was om haar stellingen te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraken moesten worden bevestigd. Er waren geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1013 WAO, 11/3668 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 11 januari 2011, 10/2825 (aangevallen uitspraak 1) en 17 mei 2011, 11/334 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. C. Mens, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 november 2012. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was laatstelijk werkzaam als kapster toen zij op 5 november 1997 uitviel met whiplashklachten. Bij het einde van de wachttijd, 4 november 1998, is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op basis van een medische en arbeidskundige herbeoordeling is de WAO-uitkering bij besluit van 4 april 2006 per 28 mei 2006 ingetrokken. Met ingang van deze datum is appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht omdat zij met haar beperkingen gangbare arbeid kon verrichten.
2. Op 25 januari 2010 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Naar aanleiding hiervan is haar een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
2.1. Op 9 februari 2010 heeft appellante ook melding gemaakt van een verslechterde gezondheid per 28 augustus 2007. Na een medisch onderzoek op 7 april 2010 heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2010 geweigerd aan appellante per 25 september 2007 respectievelijk 22 februari 2010 een WAO-uitkering toe te kennen, daar geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling in 2006. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Nadat appellante is gezien door een verzekeringsarts is bij besluit van 5 juli 2010 met ingang van 6 juli 2010 haar ZW-uitkering beëindigd. De verzekeringsarts heeft in dit verband overwogen dat, gelet op de bevindingen bij het onderzoek, sprake is van dezelfde beperkingen in het functioneren van appellante als in 2006 en hij heeft haar weer geschikt geacht voor één van de in 2006 voor de beoordeling van haar aanspraak op een WAO-uitkering geselecteerde functies. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
4.1. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in het geheel niet belastbaar is voor arbeid, dan wel dat zij absoluut niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geduide functies uit te oefenen als gevolg van vermoeidheid, pijnen in hoofd, nek, armen en benen, concentratiestoornissen en geheugenverlies. Haar beperkingen zijn dan ook onderschat door de (bezwaar)verzekeringsarts. Ten onrechte is geen informatie van de behandelend sector betrokken bij de heroverweging.
4.2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellante geen concrete medische gegevens heeft ingediend die twijfel oproepen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de in 2006 aangegeven belastbaarheid ongewijzigd van toepassing is.
4.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en dat niet gebleken is dat deze relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante heeft gemist. Er bestond geen aanleiding om nadere informatie in te winnen.
5. In hoger beroep heeft appellante in essentie haar in eerdere fasen van de procedures voorgedragen standpunten herhaald. Appellante benadrukt in hoger beroep in beide zaken dat vanaf 28 augustus 2007 sprake is van toegenomen beperkingen, dusdanig dat zij vanaf die datum volledig arbeidsongeschikt is. Door de (bezwaar)verzekeringsartsen is geen zorgvuldig onderzoek verricht. Haar klachten zijn niet serieus genomen en er is geen informatie ingewonnen bij de behandelend artsen, zodat geen goede diagnose kon worden gesteld. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 1 (11/1013 WAO)
6.2. Op grond van het bepaalde in artikel 43a van de WAO kan een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
6.3. In deze zaak ligt de vraag voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 met juistheid heeft geoordeeld dat er op 25 september 2007 respectievelijk 22 februari 2010 geen sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
6.4. Deze vraag wordt geheel overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank bevestigend beantwoord. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellante sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking met de situatie ten tijde van de WAO-beoordeling per 28 mei 2006. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben zorgvuldig medisch onderzoek verricht en hebben hun bevindingen op inzichtelijke en verantwoorde wijze neergelegd in de rapportages van 7 april 2010 en 29 juni 2010. Zij hebben geconcludeerd dat de klachten en stoornissen van appellante objectief bezien niet groter zijn dan zij in het verleden heeft aangegeven. Appellante is dan ook nog steeds belastbaar conform de eerder in 2006 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Indien rekening wordt gehouden met de beperkingen, zoals vastgelegd in deze FML, is er geen reden om een urenbeperking aan te nemen. Het enige medische stuk dat door appellante ter onderbouwing van haar klachten over verslechterde gezondheid en afgenomen belastbaarheid is overgelegd, de brief van 30 oktober 2010 van de osteopaat M. Grond, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Voor een expertiseonderzoek door een deskundige, zoals door appellante verzocht, is dan ook geen aanleiding.
6. 5. Uit hetgeen is overwogen onder 6.2 tot en met 6.4 volgt dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 (11/3668 ZW)
7.1. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts ingestelde onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellante voldoende zorgvuldig en compleet is. Zij hebben daarbij de in het dossier beschikbare medische informatie betrokken en hun bevindingen overtuigend en inzichtelijk gerapporteerd. Op grond van deze bevindingen heeft het Uwv appellante terecht in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid per 6 juli 2010 en de ZW-uitkering van appellante per die datum terecht beëindigd. Appellante is er niet in geslaagd haar stelling, dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, te onderbouwen. Er is geen aanleiding voor het raadplegen van een deskundige.
7.2. Uit hetgeen onder 7.1 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat ook de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. Heeremans
NW