Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011, 10/2516 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 november 2012
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het college, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 18 december 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij besluit van 31 december 2009 (besluit 1) met toepassing van artikel 52 van de WWB een voorschot van € 1.025,-- verstrekt.
1.2. Op 31 december 2009 heeft appellante verzocht om bijzondere bijstand voor een openstaande huurschuld van € 405,30, huurbetalingen voor de maanden december 2009 en januari 2010 en een openstaande schuld bij Eneco van € 200,--. Bij besluit van 31 december 2009 (besluit 2) heeft het college appellante bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening voor een bedrag van € 200,--.
1.3. Bij besluit van 28 januari 2010 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellante van 18 december 2009 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.4. Appellante heeft op 3 februari 2010 bezwaar gemaakt tegen besluit 2 en op 11 maart 2010 tegen besluit 3.
2. Bij besluit van 12 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. In dit besluit is, voor zover het de motivering met betrekking tot het in bezwaar gehandhaafde besluit 2 betreft, neergelegd dat de betaling van het voorschot van € 1.025,-- betrekking heeft op een eenmalige doorbetaling van een huurschuld van € 504,30 (lees: € 405,30) en een schuld aan Eneco van € 200,-- alsmede een bedrag van € 50,-- voor levensonderhoud.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard en voor zover (rechtstreeks) gericht tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en onderdeel F, onder twee, van de bij deze wet behorende bijlage, aan het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen een besluit over toepassing van artikel 52 van de WWB in de weg staat.
4. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Haar betoog komt er op neer dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven op welke wijze is beslist op haar aanvraag voor bijzondere bijstand zoals onder 1.2 is weergegeven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Vastgesteld wordt dat het hoger beroep zich richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond is verklaard.
5.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1 en het college in het bestreden besluit hieromtrent ook geen beslissing heeft genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre wegens strijd met artikel 6:13 van de Awb vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep, voor zover dit zich richt tegen besluit 1, niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Zoals ter zitting door het college desgevraagd is medegedeeld heeft het college het bij besluit 1 toegekende voorschot van € 1.025,-- verstrekt voor de kosten van levensonderhoud. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de bij besluit 2 aan appellante verstrekte bijzondere bijstand ziet op het bedrag van € 200,-- dat op 31 december 2009 door het college rechtstreeks aan Vesting Finance is betaald in verband met de schuld van appellante aan Eneco. Het voorgaande betekent dat het college ten onrechte niet heeft beslist op de bezwaren van appellante tegen de weigering om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van haar (achterstallige) huurbetalingen aan Kolpa VVS Beheer B.V. (Kolpa). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep ook in zoverre slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het bestreden besluit voor zover dit ziet op de bezwaren tegen de weigering om bijzondere bijstand te verlenen voor de huurbetalingen aan Kolpa worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5.4. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
5.5. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. Het college zal alsnog een beslissing dienen te nemen op het bezwaar tegen de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een huurschuld van € 405,30 en de aan Kolpa verschuldigde huur over de maanden november en december 2009 tot een bedrag van € 949,44.
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 mei 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs