ECLI:NL:CRVB:2013:1248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
11-1902 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorzieningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster). Appellante, geboren in 1946 in het voormalig Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor voorzieningen op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Deze aanvraag werd afgewezen door verweerster op 9 december 2010, waarna appellante bezwaar maakte. Het bezwaar werd bij het bestreden besluit van 14 februari 2011 ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 30 mei 2013 heeft appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij haar traumatische ervaringen in Indonesië en het verlies van haar vader, die vermoedelijk door Indonesiërs is omgebracht, naar voren bracht. De Raad heeft echter vastgesteld dat de AOR alleen betrekking heeft op persoonlijke ervaringen van oorlogsgeweld en dat de tweede-generatieproblematiek, waar appellante op doelt, niet onder de regeling valt. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen objectieve bevestiging is van de door appellante genoemde bedreigingen en dat haar ervaringen niet voldoen aan de specifieke eisen die de AOR stelt.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, met de overweging dat hoewel appellante ongetwijfeld een moeilijke tijd heeft doorgemaakt, haar ervaringen niet onder de werkingssfeer van de AOR vallen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1902 AOR
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 14 februari 2011, kenmerk 0001021/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door drs. F.J. Willems. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in 1946 geboren in het voormalig Nederlands-Indië. Zij heeft een aanvraag ingediend om toekenning van voorzieningen op grond van de AOR. Bij besluit van 9 december 2010 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Het hiertegen gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
In Hoofdstuk II van de AOR is geregeld welke voorzieningen kunnen worden toegekend aan degenen aan wie enig oorlogsletsel is overkomen en hun nabestaanden. Ingevolge artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
  • als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
  • gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
  • in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerster heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat niet is kunnen blijken dat appellante persoonlijk oorlogsgeweld is overkomen. De AOR heeft alleen betrekking op eigen ervaringen die onder de werkingssfeer van artikel 1 vallen. Tweede-generatieproblematiek valt daar niet onder.
2.3.
De Raad volgt verweerster in dit standpunt. Appellante heeft gewezen op haar traumatische jeugdervaringen in Indonesië en op haar moeilijke leven na de repatriëring. Zij heeft de lotgevallen beschreven van haar vader, die als medestander van kapitein R. Westerling vermoedelijk in 1950 door Indonesiërs om het leven is gebracht. Zij heeft uitgelegd wat het voor haar heeft betekend om op zo jeugdige leeftijd haar vader te verliezen, hoe dit haar opvoedingssituatie heeft beïnvloed en hoe zij zich  als kind van haar vader  in Indonesië bedreigd heeft gevoeld. Daarbij zijn echter geen specifieke feiten of omstandigheden naar voren gekomen waarop de AOR betrekking heeft. Van zulke feiten of omstandigheden is evenmin gebleken bij het door verweerster ingestelde onderzoek, dat voldoende zorgvuldig is geweest. In beroep heeft appellante nog gewezen op bedreigingen door Indonesiërs, onder meer toen zij met haar moeder in de jungle op zoek was naar haar vader, maar daarvan is geen enkele objectieve bevestiging verkregen.
2.4.
Appellante kan daarom niet worden aangemerkt als slachtoffer van oorlogsgeweld in de zin van de AOR. Dit betekent dat zij aan de AOR geen aanspraken kan ontlenen. Ongetwijfeld heeft appellante een moeilijke tijd doorgemaakt, die bij haar een onuitwisbare indruk zal hebben achtergelaten. Ook het lot van haar vader zal de richting van haar leven mede hebben bepaald. Maar hoe ingrijpend deze ervaringen ook zijn geweest, zij voldoen niet aan de specifieke eisen die de AOR stelt.
2.5.
Het beroep is dus ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) S.K. Dekker

RH