In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster). Appellante, geboren in 1946 in het voormalig Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor voorzieningen op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Deze aanvraag werd afgewezen door verweerster op 9 december 2010, waarna appellante bezwaar maakte. Het bezwaar werd bij het bestreden besluit van 14 februari 2011 ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 30 mei 2013 heeft appellante haar situatie toegelicht, waarbij zij haar traumatische ervaringen in Indonesië en het verlies van haar vader, die vermoedelijk door Indonesiërs is omgebracht, naar voren bracht. De Raad heeft echter vastgesteld dat de AOR alleen betrekking heeft op persoonlijke ervaringen van oorlogsgeweld en dat de tweede-generatieproblematiek, waar appellante op doelt, niet onder de regeling valt. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen objectieve bevestiging is van de door appellante genoemde bedreigingen en dat haar ervaringen niet voldoen aan de specifieke eisen die de AOR stelt.
De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, met de overweging dat hoewel appellante ongetwijfeld een moeilijke tijd heeft doorgemaakt, haar ervaringen niet onder de werkingssfeer van de AOR vallen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier.